Is het nou weer goed?’
Met de jaren raakten we steeds meer op elkaar gesteld. Ik kwam steeds vaker bij Onne terecht.
‘Jij had mijn kleindochter kunnen zijn,’ zei hij op een dag.
‘Heb jij geen kindjes, Onne?’
‘Nee. Ook geen vrouw. Alleen zijn is geen straf. Wel heb ik veel neven en nichten. Nichten vooral. Die staan met beide voeten stevig op de grond. Zij komen vrijwel nooit.’
Het hele jaar door leefde hij van de opbrengst uit zijn moestuin. Steevast stond er een pan soep te sudderen op het kolenfornuis, eindeloze bonenvariaties.
Na zonsondergang scharrelde hij rond in de bedstee, kwam met een boek in de kamer terug en zette een lorgnet op zijn neus. Bij dit gebaar kreeg ik altijd een brok in mijn keel: het ging zo moeizaam door het beven van zijn handen.
‘Onne,’ zei ik op een nazomerdag. Ik was al groot, bijna negen.
‘Wat is er kind?’ Hij lag geknield tussen de perken te wieden.
‘Onne, ik zou zo graag eens op die poort willen klimmen aan het eind van de wereld. Dan zou ik het pas goed kunnen zien.’
‘Waar zou het eind van de wereld zijn denk je?’
‘Gewoon bij die streep ginds achter het laatste weiland.
Daar staat een poort, dat zie je zo. Die houdt het eind van de wereld tegen.
Zullen wij er eventjes naar toe lopen? Het kan niet ver zijn.’
‘En wat denk je daarachter te zien?’
‘Het begin van de weilanden hier, het begin van de Dommel verderop en het begin van, nou ja, van alles.’
Hij lachte niet maar knikte. Hoekig kwam hij overeind met stramme knieën.
‘Gaan we nou kijken Onne?’
‘Het wordt al bijna avond. Dat halen we niet.’
‘Hadden we de sleutel maar van die poort, dat hoefde jij niet te klimmen, hé?
Gaan we nou?’
‘Ik weet iets beters. We zullen eerst die sleutel gaan zoeken, dan zijn we al een heel eind,’ zei Onne.
We volgden het zandpad tussen de weilanden en zochten tussen het gewas en in droge greppels naar de sleutel. Ik werd moe en vervelend want we vonden hem niet.
‘We zijn te haastig,’ zei Onne. ‘Als we een tijdje geduld hebben dan komen we hem vanzelf wel tegen. Kom, het begint te schemeren, het wordt kil.’ Hij huiverde en gaf me zijn hand die aanvoelde als perkament. We liepen terug. 'n Nevel bedekte de velden als een kluwen luchtige watten.
‘Ze komen de dag toestoppen,’ zei Onne.
Hoe ouder ik werd, hoe meer ik me verbaasde over de inhoud van de bedstee.
Het bleef niet bij sprookjes alleen. Onder een walmend petroleumlampje begon Onne gedichten voor te lezen en novellen. Ik zal nooit de barst vergeten in de stem waarmee hij las: ‘noisa, zoon van Usnach - Noisa.’