Waarom - zo schrijf ik met schoolmeestershand - waarom komen die tranen zo snel en onweerstaanbaar in mijn ogen, als iemand, een wildvreemde, een priester hier, een collega daar, woorden uitspreekt als ‘afscheid’ en ‘pijn’? Waardoor blijft hij graniet, waarom, wanneer zij (de echtgenote) verdriet heeft, haar pijnen verbijt, lichamelijke, psychische? Waarom die sentimentele reacties, telkens weer, als het leed inbreekt bij zijn egocentrisme? Zit dat kind nog steeds krimpend in hem op zijn hurken, het kind met buikpijn dat de school niet kon bereiken, het kind tussen waken en slapen, plotseling, stijf wakker, kijkend in de donkere loop van een Duits geweer, met de angst onder de bleke huid, met de littekens van het sterven in het hart (o, die moederpijn!)? Komen daarom die tranen zo snel en onweerstaanbaar in zijn ogen, nu?
Welke woorden (god lof, hij vindt ze) zal hij kiezen: gevoelig, (wat had jij anders verwacht?), ontvankelijk (nog steeds, als was hij een kind!), weemoedig, week, weekhartig (zodat de meisjes verliefd konden worden), kwetsbaar (vooral dat, ongeschikt dus voor docent, pedagoog, didacticus), sensibel (was hij schrijver daarom?), overgevoelig, bewogen, aangedaan, ontroerd, getroffen (eigenschappen die anderen in hem waarderen), beeldwit (achtergrond van de woorden ‘pijn’ en ‘verdriet’), dweperig (soms op het weerzinwekkende af, drijvend tot aan de grens van het welgevoeglijke), emotioneel, sentimenteel? (Deze precieze bladzijde met vele vraagtekens achter het personage ‘hij’ zal in de droefenis blijven drijven, alsof de herfst de andere drie jaargetijden kan verdrijven, eens, voor altijd.)
Vader, vader, wie was mijn vader?
Waarom zoekt iemand zijn vader op in zijn binnenste? Is het omdat hij zijn verleden terug wil vinden, het verleden dat hij eens verloor, op die zondagmorgen, nu reeds meer dan twee jaar geleden? Waarom denkt hij bijna niet meer aan hem, is hij volkomen uit zijn geheugen weggewist, ineens, soms toch? Maar nu komt hij terug, duwt de deur van mijn geheugen open en treedt die kamer binnen, moeizaam bewegend, zwaarlijvig nog altijd, hijgend ook en zich af en toe vastgrijpend om niet te vallen. Daar is hij aan de rand van mijn bewustzijn en krast met zijn nagels over mijn schedeldak.
Ik kijk hem aan, nu, alsof ik bloed zie in een wonde, opwellend uit de snee, met een uiterst scherp voorwerp veroorzaakt. Ineens is hij daar, met kloppend hart in mijn onmiddellijke nabijheid: vader, vader, wie ben jij?
Dwalen tussen de bevriende boeken, telkens even een korte relatie aangaan bij het openen en herlezen, het breken van de betovering die ontstaan is, die warmte achterlaat, grijpen naar een ander boek, zijn voet verzetten, het licht toelaten bij de schuwe letters, bladzij na bladzij, de pudieke glimlach, dansend over het glanzende papier van de omslag.
(Er is geen boek nu, geen tekst, geen enkel eenzaam woord dat mijn gemoed wekt. De kou kruipt over mijn rug, nestelt zich tussen huid en overhemd, ter-