‘Wat ben je serieus, geen zin om naar school te gaan?’, vroeg zijn moeder.
‘Dat kind’, zei hij vlug, ‘dat jongetje, had het al een naam?’
‘Matti, net als jij, maar het was dood, niet levensvatbaar. Ik heb de naam voor een volgende gelegenheid bewaard. Jij was de gelukkige.’
Toen vroeg hij hoe het jongetje eruit zag, meer om het gesprek gaande te houden dan uit nieuwsgierigheid, met alle macht moest hij voorkomen dat ze argwaan kreeg, en ze leek verrast over het onverwacht intieme van hun samenzijn en vertelde, zonder rechtstreeks op zijn vraag in te gaan, haar pijn zichtbaar op de achtergrond, dat ze een paar weken na haar miskraam in het laboratorium van het ziekenhuis was geweest, waar de amanuensis haar het kind had laten zien, op sterk water, en kleine monsters in stopflessen. Mislukte mensen. Met een kattehoofd. En twee hoofden en twee rompen maar een onderlijf dat ze moesten delen. Allerlei dingen die fout waren gegaan en waar de wetenschap in geïnteresseerd was. De amanuensis, ‘een innemende man met grijzende bakkebaarden’ had haar in het souterrain van het gebouw, een mortuarium, de lijkwagentjes gedemonstreerd die over rails naar binnen werden gereden in wat nog het meest op een bakkersoven leek, niet een oven met vuur maar met vrieskou.
Talloze keren was hij na de vakantie teruggegaan naar school en altijd met tegenzin want er kwam een eind aan zijn vrijheid, maar nu, met het vooruitzicht dat hij niet meer thuis zou komen, nooit meer als het aan hem lag, zijn besluit stond vast, was alles anders, voelde hij een intens meelij, met zichzelf en zijn moeder die te ziek was om op haar stoel te blijven zitten en die opstond en naar de gangdeur liep en zei: ‘Onder strakgespannen lakens lagen drie lichamen, twee oude vrouwen en een meisje van even in de twintig, de oogst van een halve dag.’
Toen ze de kamer uit was - hij hoorde haar hoesten op de trap - was hij niet in staat zich te bevrijden van de trieste glimlach waarmee ze zich had losgemaakt uit haar trance. Hij moest zijn best doen om niet te gaan roepen en schreeuwen. Van redeloze woede. En eenzaamheid.
Vroeg in de middag, na het eten, viel zijn vader in zijn stoel, de rugleuning op de laagste stand, in slaap, tijdens een door de BRT uitgezonden aria van Donizetti. Zijn grootmoeder ruimde af en trok zich terug in de keuken. Zijn broer ging de straat op waar zijn vriendinnetjes op hem wachtten. Hij stak zijn hand uit naar de radioknop maar bedacht zich. Als de muziek stilviel kon zijn vader wakker schrikken, met alle gevolgen vandien. Voorzichtig deed hij de kamerdeur open en dicht.
In de keuken sneed hij met het broodmes een krop andijvie tot dunne slierten en vulde de voerbak van de twee loslopende ganzen die blazend en snaterend dichterbij kwamen.
Hij liep de tuin door, stak het achter de haag gelegen grasveld schuin over en bleef op de rivierdijk staan, twijfelend wat hij eerst zou doen, Dagmar bellen, voor de zesde of zevende keer, of Dolman opzoeken, op zijn atelier. ‘Ik kom in