we hadden de slinkse bedoeling door: de addertjes onder het gras waren de huwbare dochters Gielie en Grada, twee aankomende strijkplanken die hogerop wilden. Ermelo was hun te min, maar laat Amsterdam, waar ik woonde, en Geldermalsen, waar Wout vandaan kwam, nét de plaatsen zijn waar ze mee dweepten!
Gielie had de soep gekookt, was die niet verrukkelijk. En Grada de soufflé, had je ooit zoiets lekkers geproefd?
Nu, aan het eten mankeerde niks. Pas toen daarna psalmen werden aangeheven kregen Wout en ik het te kwaad: vage klanken brommend kwamen we erdoorheen zolang we elkaar niet aankeken, en gebeurde dat toch, dan was een gierende hoestbui het gevolg. Wij speelden toneel voor ons leven - de meisjes kookten werkelijk goed - en hadden succes, want wij werden steeds opnieuw gevraagd. Het gezinnetje Vos, in het geheim misschien al bezig met de uitzet, had geen flauw vermoeden dat wij op de terugweg steeds de berm inrolden, onmachtig om door te lopen voor wij uitgelachen waren.
‘D-dat jij psalm 180 wou zingen, man, zoveel zijn er niet eens!’
‘Dat jij een kaarttruc wou doen, bij gereformeerden!’
‘D-dat Gielie vroeg of jij weleens de os van je naaste begeerd had!’
‘Dat Grada zat te hengelen hoeveel kinderen je wou hebben!’
Achteraf bekeken hingen wij van dubbellevens aan elkaar: militairen die geen militairen, minnaars die geen minnaars waren, en tweemaal in de week gereformeerd op grond van artikel soufflé. Dat de natuur op de loer lag om ons het masker af te rukken, ik geloof dat het niet eens tot ons doordrong, of áls het zo was, dan dachten wij de natuur te kunnen misleiden. Wat een vergissing was.
In de vroege zomer gingen de Vossen uit logeren bij familie in Emmen. Of wij een weekje de planten wilden verzorgen, 't hoefde niet eens elke dag. En ze zouden voor een volle ijskast zorgen.
Bij Wout en mij sloeg de bliksem in toen ze het vroegen. Wij voelden dat het zo ver wás en durfden al bijna niet meer: Met plezier gedaan, antwoordden wij. ‘Wout,’ zei ik op de terugweg - voor het eerst hadden we niet liggen brullen-, ‘Wout...’, en toen wist ik het niet meer. Ik greep zijn arm in 't gaan en de stroom was hersteld: ‘Wout, het zal voor maandagavond zijn.’
‘Voor maandag, ja-ja, maandagavond, maandagavond zal het zijn,’ klonk zingzangend naast mij, want als hij neuriede bleef hij niet haperen. Zonder nog te spreken liepen wij naar het militair tehuis om ons voor 't laatste uurtje bij de anderen te voegen. ‘stille jongens toch,’ merkte de telexist na een tijdje op, ‘die tegennatuurlijke boys. Ze neuriën maar.’
Na een rusteloos weekend en een maandag vol vergissingen begaf ik mij met Wout naar Villa Reintje de Vos. Eerst deden wij of er niets aan de hand was: hapje uit de ijskast zetten en voelen of de begonia nog nat stond. Toen gluurde ik de slaapkamer binnen.
‘Moet je dát zien!’ riep ik en wees op het bed. ‘Hier kan ik niet, hoor’. Dat was