| |
| |
| |
Rochus' relict
jaap houdijk
Ach, Heer, zo Gij de zonde gedenkt
Ach, Heer, wie zou het bestaan?
Neen, bij U is vergeving,
Opdat ik vol hoop U zou vrezen, o Heer
Ik heb niet veel aan. We zitten buiten op het betegelde gedeelte van de tuin en we praten met zekere tevredenheid over de zomerse temperatuur van deze twintigste oktoberdag. Het is de rustdag.
Niemand vraagt me of ik het niet koud heb. Veel heb ik niet aan en als er even een briesje opsteekt merk ik dat de lucht toch niet meer de zachte zoelheid bezit van de zomer. Men dacht dat het goed voor me zou zijn, de zon op mijn gezicht en de buitenlucht in mijn longen.
Ik zal wel jarig zijn als zoveel mensen ons een bezoek komen brengen en mij bij hun binnenkomst een vervelend moment lang overstelpen met ontroerde, soms bijna lyrische aandacht die alleszins aanstellerig is. De meesten hebben mij niets te vertellen, al menen ze wellicht dat ik in hun gezichten en woorden ben geïnteresseerd. Bij enkelen bespeur ik een bepaalde onvrede met mijn aanwezigheid en zelfs een lichte antipathie.
Ik heb ze niet uitgenodigd en als ze niet van me houden kunnen ze maar beter weer vertrekken. Ook hun geschenken zijn voor mij van geen enkele waarde. Het is een eenvoudige, lichtelijk verwaarloosde achtertuin, met aan beide kanten hoge, groene heggen en hier en daar een boompje of een struikje.
Er zit een vrouw voor een nimmer bloeiende rododendron en ik heb haar al eerder in mijn huis gezien. Nog kan ik haar niet plaatsen in mijn leventje. Ik weet niet bij wie ze hoort, of wat ze hier precies te zoeken heeft, maar ik heb mijn vermoedens.
Ze is jong, heeft een vriendelijk gezicht en een zachte, ronde stem. Het eerste wat me echter van haar opviel was de omvang van haar boezem. Toen zij zich aan mij voorstelde, een maand of wat terug, en mij voorzichtig een stukje ophees om me vriendschappelijk even tegen zich aan te drukken, had ik er bijna iets van gezegd. Een of ander onbetamelijk voorstel, ongetwijfeld. Maar ik
| |
| |
kreeg de woorden niet uit mijn mond. Ze bleven ergens achter in de keel. Niet omdat ik mij schaamde voor wat mijn gedachten waren, maar omdat ik niet een persoon ben van veel woorden. Mijn rol in een conversatie beperkt zich meestal tot die van luisteraar. Zoals ik bijvoorbeeld ook vanmiddag geneigd ben alleen maar te luisteren naar het hoofdzakelijk oeverloos gezwets en krakeel van het gezelschap, in plaats van er aktief deel aan te nemen. Laat mij hier maar rustig zitten en kijken en toehoren.
Iedereen is op zijn best gekleed, want het is zondag. De vrouw draagt een okergele jurk die in de spaarzame felle zonnestralen een beetje doorschijnend is.
Zo mooi, denk ik, die wonderlijke voedingsapparaten.
‘Democratie bestaat niet, al zeggen mensen dat het veruit het beste alternatief is ... Ach, misschien hebben ze gelijk’, wordt opgemerkt op mijn verjaardag. Het was Ben. Ik meen dat hij een functie heeft als militair attaché, of iets dergelijks. Hij beweerde dus dat ‘niets’ het beste alternatief was voor ‘iets’. Hij zwamt. Hij is een hautaine domoor die indruk tracht te maken met zijn verschijning; een grote, donkere hangsnor die prikt, een keurig kostuum dat om zijn lange en brede lijf zit gegoten, zware wenkbrauwen boven zijn diepe priemogen.
Niemand - misschien een enkeling - deelt zijn meningen, maar iedereen lijkt steeds beduusd van het volume waarmee hij ze uitbuldert.
Mijn moeder was het die hem (en indirekt ook zijn vrouw) alweer een tijd geleden bij ons introduceerde als dé militaire komiek van de diplomatie. Hij zal het gezicht van deze staat weinig goed doen, vrees ik.
Moeder moet altijd vreselijk om hem lachen. Vader veel minder. Die is het heel zelden met hem eens en ik geloof zelfs dat het enkele keren tot heuse onenigheden is gekomen. Van de oorzaak en strekking ben ik helaas niet op de hoogte, maar ik heb daar mijn ideeën over.
Ben vindt mij sympathiek. Dat laat hij me vaak merken. Ik heb een hekel aan die usurpator.
Nu zit hij naast de vrouw met de grote borsten - haar naam ben ik vergeten - en volgens mij is zij in het geheel niet van hem gecharmeerd en zeker niet geïnteresseerd in zijn politieke uitlatingen. Stiekum heeft hij een hekel aan de democratie.
‘We zouden een zakenkabinet moeten hebben. De beste man op de goede plaats. Deskundigen op de zetels, een militair op defensie!’
Mijn God, wat kan die man eng klinken. En dan heet hij een overtuigd christen te zijn, terwijl er toch geen goedheid ligt in zijn woorden.
De vrouw staat op, kijkt hem even aan, trekt haar mond op tot een flauwe glimlach, lijkt naar me toe te komen, maar draait zich dan, om in de keuken een drankje in te schenken.
Waar ik lang geleden vandaan ben gekomen, kennen ze helemaal geen democratie. Daar is het aanfluiten met het zelfbeschikkingsrecht. Er wordt niet ge- | |
| |
vraagd naar voorkeuren en meningen. Je houdt je mond, vreet wat de pot schaft en drinkt wat op vat staat. En op het moment dat ik die onvrijheid aanvaard had en besloot te blijven (en ik niet alleen) werd ik al een balling uitgezet. Het was een benauwde plaats waar geen liefde bestond en zelfs een zekere tweedracht heerste. Nooit werd er gesproken, slechts geduwd, getrokken, getrapt, gedraaid, geconsumeerd. Ik leefde en vertrok onder druk. Ik weet de werkelijke waarde van vrijheid. Maar ik meng mij niet met Ben in een discussie. Als gezegd ben ik niet een mens van veel woorden.
Ze is zo vriendelijk! Ze heeft ook voor mij wat te drinken meegenomen. Limonade, want alcohol verdraag ik niet. Daar heb ik door vreselijke ervaringen een ongelooflijke hekel aan gekregen.
Ze loopt Ben voorbij en gaat naast vader zitten, waarna moeder opstaat en naast Ben plaatsneemt. Toch lacht ze veel minder met hem dan voorheen.
‘Alles goed?’ hoor ik opeens een vrouwestem achter me.
(Ik schrok een beetje, want ik wist niet dat er iemand zo dicht bij me stond.) Het is Sandra die door een gat in de heg naar de buren heeft zitten kijken. Haar vraag droeg de klank van een verwijt. In al haar opmerkingen aan mij gericht klinken verwijten. Ze heeft de onderliggende motieven nooit aan me verteld en ik heb daar trouwens ook nooit naar gevraagd.
Ik knik en lach misschien een beetje. Ik lach niet graag naar haar, al denk ik vaak dat ze eenzaam en erg ongelukkig moet zijn en verlegen om vriendelijkheid. Zij is verbitterd. Zij is zeer godvrezend en doet al geruime tijd penitentie, omdat zij na een kinderloos huwelijk van haar ega is gescheiden; gescheiden, maar niet door de hand van de paus. Nee, zèlf nam zij met haar man het zondig heft in handen, terwijl slechts de Roomse vader kan ontbinden (en dan nog talloze restricties in acht moet nemen). Daar kwam nog bij dat zij waarschijnlijk wel in staat was een kind te baren, maar niet zwanger wist te raken. Nu doet ze onvermurwbaar boete. Ze is lelijk, oud en mank aan een been, alsof ze reeds is gestraft. En toch valt het me zo moeilijk naar haar te lachen, of zelfs maar te glimlachen, en keldert mijn meelevendheid.
Toen zij vanmiddag binnenkwam en voor me ging staan, nam ze mijn hand in de hare, streek over mijn bolletje en perste haar gesloten mond op mijn voorhoofd. Door het zacht van haar lippen voelde ik de hardheid van haar gebit en een ogenblik leek het of ze me bijten zou, of ze hongerde naar een reep vlees van mijn gezicht.
Juist op dat moment naderde Ben met joviale groeten, zodat Sandra haar weerzinwekkende plan niet kon uitvoeren.
Nu staat ze bij me en haar blik doet me huiveren. Dan wendt ze zich af en begluurt door het gat in de heg de buren. Naast ons lijkt eveneens een feestje aan de gang te zijn. Zonder enige twijfel zou ik me daar meer amuseren dan ik me hier doe. Er wordt gelachen en gezongen en ik hoor opgewonden kindermonden roepen.
| |
| |
Ben begint helaas weer moppen te vertellen. In elke mop zit een Turk of een Marokkaan. Soms grinnikt moeder en zegt ze ‘flauwerd,’ waarna Ben zegt dat ze weet dat als hij eenmaal begint, hij niet meer te stoppen is.
Dat weten wij allemaal.
Bij een mopje over grote tieten kijkt hij met geile oogjes naar de jonge vrouw en geeft haar zelfs een knipoog. Zo'n vunzigerd!
Zichtbaar geërgerd loopt de vrouw weg. Onmiddellijk staat vader op, werpt een kwade blik naar Ben en gaat haar achterna.
‘Ben, jij kunt toch ook echt te ver gaan hoor,’ zegt moeder berispend.
‘Wat deed ik dan?’ vraagt Ben alsof hij zich van geen kwaad bewust is.
‘Man, je zat haar aan te kijken of je haar wilde opvreten!’
‘Nou? Dat is toch een compliment voor een vrouw, als een man haar graag met huid en haar zou willen verslinden!’ proest hij lachend uit.
‘Jij weetje nooit te gedragen, Ben,’ begint Sandra opeens. ‘En van gevoelens van anderen trek je je al helemaal niks aan!’
‘Nee? Komt je oude wrok weer naar boven?’ roept Ben en grijpt moeder bij haar middel. ‘En Marjo, ik maak jou toch gelukkig? Denk ik niet altijd ... God weet dat ik áltijd aan jouw gevoelens denk (en fluisterend) hoe pervers soms ook ... Heb ik jou niet altijd bijgestaan? Hè? Heb ik je niet bijgestaan met de kleine meid?’
‘Begin daar niet over, je hebt gedronken,’ maant moeder.
‘Jij toch ook!’
‘Dit is mijn twééde sherry!’
‘En vast niet je laatste!’
‘Je bent een schoft, Ben. Al heb je gelijk,’ zegt Sandra.
‘Hou je d'r buiten!’ reageert moeder en een tijdje is het stil.
Ik haat onredelijke discussies. Ik weet dat moeder drinkt, soms meer dan goed voor haar is, maar dat doet iedereen wel eens. Ben is al veel teuter. Opeens begint hij met een reeks met Surinamers. Als hij merkt dat de aandacht van zijn publiek verslapt, kijkt hij hoopvol in mijn richting, zegt iets volkomen onzinnigs en ik begin verdomme nog te lachen ook!
Dat is een vreemde gewaarwording, steeds opnieuw, dat plotselinge, ongewilde, redeloze lachen. Soms is een enkel geluidje genoeg om in een deuk te liggen en is de kleinste aanraking voldoende om me de tranen over de wangen te doen lopen.
‘Rare kale,’ roept Ben glunderend naar mij nu hij meent een waardevol bewonderaar en toehoorder te hebben gevonden.
En ik bedenk dat ik die zak geen lach had moeten gunnen.
*
Dan is er behalve de vrouw, vader, moeder, Ben en Sandra nu ook Sees. Hij breekt een takje van de morelleboom, knakt het door en ruikt aan de wond in het hout.
‘Die bloeit in het voorjaar en geeft rijpe vruchten,’ zegt hij tegen Sandra die
| |
| |
naar hem toe is gehinkt. Ze legt haar arm op zijn schouder en leunt op hem als ze haar vermoeide been van de grond tilt. De knie buigt, krakend als een oude houten trap.
Sees weet daar volgens mij helemaal niets van af, of de morelleboom het volgende jaar bloeien zal. Als hij eens goed keek zou hij zien dat de takken en bladeren onherstelbaar aangevreten zijn door insekten van velerlei aard.
Dan wijst hij op de rododendron, rechts van het boompje.
‘Zelfs die zal ooit weer bloemen hebben,’ oordeelt hij hardop. ‘De grond is vruchtbaarder dan nooit. Dit is nou gezegende aarde, Sandra.’
‘Denk je? Denk je echt?’ vraag Sandra hoopvol.
Sees knikt bemoedigend en buigt zich voorover, waardoor Sandra van hem afglijdt en bijna omvalt. Met zijn hand begint hij voorzichtig in de grond te graven.
‘Weer een of ander ritueel, Sees?’ tiert de spottende stem van Ben. ‘Heeft God het goed voor met de tuin, of weet ie niks van tuinieren misschien?’
Sees reageert niet op hem, laat de spot langs zich heen gaan.
Sees gelooft in het goede in mens, dier en plant. Hij gelooft zo krachtig niet in de dood en de vergankelijkheid van een heel wezen, dat ik mij afvraag of hij niet bedoelt dat de morelleboom en rododendron pas in de hemel weer zullen bloeien.
Sees is een gesjeesde seminarist die, ondanks het feit dat God hem bij het volbrengen van zijn roeping een beetje in de steek heeft gelaten, hartstochtelijk vertrouwen blijft hebben in het hogere.
Hij is de oudste en misschien ook wel de beste van ons allemaal. In de oorlog heeft hij eens meer dan een week niets gegeten om zwakke kinderen en vrouwen het zo nodige voedsel niet uit mond te stelen. Toen is hij ernstig ziek geworden, want de weerstand van zijn lichaam was bijna helemaal verdwenen. Iedereen dacht dat hij wel snel zou sterven, maar Sees geloofde niet in doodgaan en verdomde het.
‘Priesterke,’ noemt vader hem wel eens. Dat moet Sees een beetje pijn doen daar hij nooit een geestelijk ambt heeft weten te bekleden, wat zijn vurige wens was. Van die pijn laat hij echter nooit iets merken.
Ik mag Sees graag. Hij is vriendelijk en optimistisch èn in zijn goedheid naar de mensen toe ontdek ik met vreugde toch een vleugje weerzin jegens Ben.
Ben stelt zich op als mijn geestverwant. ‘Wij, mannen van de wereld,’ zegt hij dan tegen me, of ‘mijn zoon.’ Maar zijn lofuitingen over ons ‘broederschap’ komen voort uit een paternalisme dat hem ronduit afstotelijk maakt.
Sees is daarentegen een werkelijke vriend die zich volstrekt belangeloos gedraagt. Ook hij noemt mij op momenten ‘mijn zoon’. Ik begrijp echter wat hij ermee bedoelt te zeggen en ik waardeer zijn idee: wij zijn allen een grote familie.
De herinneringen die hij in me oproept zijn plezierige. We praatten over de zon en de sterren, over de Heer en over leven en doodgaan, over de toekomst en over wat er van ons terecht zou komen. Over de hel, de verschrikking, de lim- | |
| |
bus, de halve verschrikking, en de hemel, de heerlijkheid. En we speelden met water en groeven achterin de tuin een kuil, waarin we een fraai houten kistje verborgen, dat er waarschijnlijk nu nog ligt.
‘Wat staan jullie daar nou met z'n tweetjes te smoezen en te smiespelen! Da's niet beleefd in gezelschap. Kom d'r nou es bijzitten!’ roept Ben naar Sandra en Sees.
Heel traag keren zij zich om. Sandra loopt me voorbij, niet nadat ze even haar blik waarschuwend op me heeft laten rusten.
*
‘Joline, Joline, meid!’ hoor ik vader roepen, die met haar in huis is. ‘trek je toch niks van hem aan! Die is bijna niet toerekeningsvatbaar!’
De vrouw met de grote borsten heet Joline. Ik buig me wat achterover zodat ik precies door de keukendeur in de hal kan kijken waar de vrouw pogingen doet om haar jas aan te trekken, maar door vader daarvan wordt weerhouden.
Ook de anderen in de tuin hebben vader gehoord. Moeder richt zich tot Ben en vraagt hem dringend, maar ook smekerig, of bij de vrouw, voor de goede vrede, niet zijn excuses aan wil bieden. Ben reageert met een achteloos handgebaar. Geërgerd staat moeder op en ze twijfelt of ze niet even naar de hal zal lopen.
Dan gaat ze over het gras naar het verste punt van de tuin en tuurt naar de grond.
Zij is voor mij nooit veel moeder geweest, maar een vrouw aan wie ik nu eenmaal onomstotelijk hereditair verbonden ben tot het einde van dit leven. Slechts vaag herinner ik me haar aanrakingen en helemaal niets herinner ik me van echt moederlijke warmte. Als ik mij niet vergis, heeft zij mij zelfs nooit de borst gegeven. Dus er is al zo lang een hiaat van jewelste in ons fysieke contact.
Ik heb vaak getwijfeld of zij mijn werkelijke moeder was. Ik stelde mij voor dat zo de stiefmoeder van Assepoester geweest moest zijn.
Heeft zij mij wel ooit gewild? Of heb ik haar teleurgesteld door een piemeltje te hebben in plaats van een kutje?
Ze is oud, zo oud.
Tussen haar en Sandra woedt een ware oorlog. Een die ongetwijfeld wortels heeft in jalouzie. Sandra heeft bijvoorbeeld nooit kinderen gekregen en moeder bracht zelfs een tweeling op de wereld.
Als moeder naar me kijkt meen ik te kunnen zien dat ze niet van me houdt.
‘Joline ... Joline ...’
Vader streelt haar over de wangen en geeft haar kusjes. Vader is een man van heel veel liefde. Hij is voor mij altijd goed geweest. Hij beschermde me tegen moeder als zij humeurig en voor rede onvatbaar was. Maar in de ruzies met
| |
| |
moeder was hij mijns inziens doorgaans te mak, te bang voor een definitief breekpunt.
Met kinderen was hij vaak wat klungelig. Ik herinner me opeens een meisjesbaby die naast me op de grote tafel in de achterkamer lag te draaien in de dunne poep die tussen haar bleke beentjes stroomde. Vader wapende zich met een nat washandje dat veel te koud was voor het tere huidje, zodat ze het onmiddellijk op een janken zette. Daardoor van zijn stuk gebracht jaste hij met het omleggen van een verse luier de veiligheidsspeld in een van haar billetjes. Ik barstte haast in lachen uit, maar wist gelukkig mijn gezicht in plooi te houden om hem niet nog meer te uitmoedigen.
‘Pas toch op, kaffer!’ krijste moeder en drukte haar van nicotine bruine wijsvinger op het bloedend wondje. ‘Je weet dat het amper stopt! Dat weet je toch!’
‘Violet eet vast niet goed,’ zei hij. ‘Haar poep is zo dun dat ie er langs de randen van de luier gewoon uitdruipt.’
Waarop moeder zei: ‘net of het dat kind d'r schuld is dat jij geen fatsoenlijke luier kan leggen en dat d'r buikje wat van streek is.’
Violettes stront was zo dun als bruine-bonensoep.
‘Het kind is ziek,’ sprak vader ernstig.
‘Welnee, meisjes zijn wat zwakker dan jongens: temperatuurgevoeliger en zo.’
‘Het is een doodziek kind en dat weet jij ook en je weet ook hoe dat komt.’
‘Hoor daar, meneer de preekmeester!’
‘Ik preek niet... Dat kind is ziek. Erg ziek.’
‘Wat weet jij van kinderen!’
En er was weer heibel in huis. Ik probeerde geen partij te kiezen, maar was volledig op vaders hand. Ook toen het helemaal was foutgelopen en vader ervan vergrijsde.
Vader en Joline keren terug naar de tuin. Vaders hand glijdt van haar rug als zij zich weer onder de mensen begeven.
‘Ben?’ vraagt vader, rekenend op diens verontschuldiging.
‘Wat?’ zegt Ben onnozel.
‘Heb je Joline misschien niet iets te zeggen?’
‘Ach Joost, laat maar, laat maar,’ merkt Joline opeens op.
‘Nee, nee, ik vind dat wel zo gepast. Nou. Ben? Of ben je nou opeens niet meer zo'n flinke vent dat je het niet durft?’
‘Joost, alsjeblieft!’ roept moeder van tussen het groen. ‘Laten we het een beetje gezellig houden ...’
‘Hoe kan het hier gezellig zijn als iemand zo onbeschaamd zit te etteren!’
Al snel zie ik de woordenwisseling escaleren. Men is aan elkaar gewaagd en men heeft blijkbaar voldoende op de lever om het gefoeter lang vol te houden. De enigen die zich op afstand houden zijn Sees en ik. Hij keert zich tot mij.
| |
| |
‘Het is wat met die mensen, hè? Ik ken ze al lang en steeds schijnt het weer tot irritaties te moeten komen. Weet je wat het is? Ze kunnen niet vergeten en ze kunnen al helemaal niet vergeven ...’
Wàt vergeten? Maar Sees draait zich alweer om en slaat met droeve ogen het slagveld gade.
‘Ik mag dus geen grapjes maken!’ brult Ben verontwaardigd. ‘Da's anders beter dan dat humorloze gekonkel van jullie. Laten we wèl wezen: we zijn toch zeker maar een zielig zootje bij mekaar ... Een van God vergeten zootje!’
‘Dat is niet waar,’ begint Sees nu ook.
‘Enfin, ik ben de enige die er de lol een beetje van inziet, hè?’
Hij wijst naar mij. Naar mij: de kale. Iedereen volgt zijn vinger. Ziet hij van mij de lol in? Ik wil mij er niet in laten betrekken.
‘Sees, zo is het toch,’ draaft Ben door. ‘Zijn we niet allemaal een beetje onchristelijk? Zondaars? Door kerkelijke gebruiken ongeoorloofd na te bootsen?’
‘We hebben ons best gedaan,’ zegt Sees en verijdelt zo een vloek van moeder.
‘We hebben ons best gedaan,’ papegaait Ben. ‘Een beetje gesprenkel met leidingwater over hoofdjes en dode grond. We hebben ons best gedaan! En dat komt uit de mond van een halve pastoor die zelf met zijn handjes niet eens onder de rokken vandaan kon blijven. Ketterij, zeg ik je. Maar ja, waarom ook niet.
Ketterij moet wel een interessante aangelegenheid zijn, anders zouden ze er niet al eeuwen zoveel ophef over maken.’
‘Ben, het is genoeg!’ gilt moeder.
‘Ach, laat hem zijn duivelse gal spuien,’ scherpt vader.
Met grote ogen staart Ben voor zich uit. Hij ziet de grappigheid van zijn opmerkingen blijkbaar ook niet meer in. Opeens krijgt hij iets meelijwekkends over zich. Langzaam schuifelt Sandra naar hem toe. Ze legt haar hand op zijn hoofd en streelt zacht en troostend. Als moeder dat ziet loopt ze naar hen toe en dringt Sandra van hem weg.
‘Hij meent niet wat hij zei,’ hoor ik Sees tegen vader en Joline zeggen.
‘Misschien moeten we allemaal elkaar helemaal nooit meer zien,’ merkt moeder op. Een zeer gezond voorstel.
‘En Rochus dan?’ vraagt Ben met een tremolo.
‘Die blijft bij mij,’ antwoordt vader kordaat. ‘Dat was afgesproken.’
Dan kijkt iedereen weer naar mij alsof ze me willen bespringen. Niemand verroert zich. Ik begrijp in de vlamboog van hun gedachten dat ik Rochus ben.
*
Je hebt gangen naar links, naar rechts, rechtdoor, naar achteren, naar omhoog, naar omlaag en ik zit in het midden. Ik zou willen dat ik ergens anders was.
| |
| |
Eens kwam Ben met Sandra mijn ouders een bezoek brengen, dat niets had uit te staan met een gezelligheidsvisite, maar dat eerder het karakter vertoonde van een vergadering waarin verschillende partijen vertegenwoordigd waren.
Ik heb van die bespreking eigenlijk amper een woord begrepen en kan toch niet ontkennen dat zij me danig verontrustte.
Het meisjeskindje Violet lag bij de kachel in het midden van de kamer met een roodgloeiend hoofdje zachtjes en onophoudelijk te huilen. Een mooi kindje dat met haar fragiele lijfje in vele lagen wol lag gewikkeld.
‘Ze huilt nog,’ zei moeder.
‘Ze huilt omdat ze het veel te warm heeft,’ zei Sandra.
‘Ze moet het warm hebben!’
‘Ze moet niet smoren!’
‘Laat Marjo nou, San,’ wierp Ben in. ‘Die weet er per slot van rekening het meeste van.’
Sandra kookte al heel snel.
‘Er is zoiets als moederlijk instinct!’ sprak ze in huilerige brokken. ‘Daar hoef je echt niet zelf als vrouw kinderen voor te hebben gehad. Dat héb je!
Hoewel, sommigen (ze keek vals naar moeder) misschien niet. Ik had haar moeten hebben!’
‘Sandra,’ interrumpeerde vader in een poging om haar af te remmen.
‘Ik zou haar goed opvoeden en grootbrengen volgens de norm!’
‘Ze smoort niet!’
‘En anders wel in de hel!’
‘Zij en Rochus niet en niemand niet komt in de hel!’ zei vader streng. De hel.
Dat was een realiteit. Zo werkelijk als de aarde waarop we leven.
Ik keek naar Violet, nog altijd schreiend en haast bewegingloos. Wie was Sandra om te kunnen oordelen over haar hellevaart. Dat wollige onschuldje voor de kachel. Sandra zag naar me om met vochtige ogen en ze schudde het hoofd langzaam, alsof ze ook mij als een toekomstige hellevaarder beschouwde. Ik werd bang van haar. Bang voor mij en bang voor Violet.
‘Dit mag niet langer duren,’ zei vader en riep Sandra terug tot de bespreking.
‘Uitstellen - en al helemaal het nálaten - van onze beslissing brengt ongekende consequenties met zich mee voor de kleinen. God wacht niet eeuwig.’
‘God wacht zeker niet op goddeloosheid,’ merkte Ben zuchtend op.
‘Het is te laat om dáár op terug te komen. Dat had je je eerder moeten bedenken,’ reageerde vader, krachtiger dan eerst.
‘Daar heb ik het niet over,’ verdedigde Ben zich. ‘Gedane zaken nemen geen keer, dat besef ik al te goed ...’
En toen begon hij over het vlees en de geest en besloot ik op ogen te letten, omdat ik van de woorden niet veel wijzer werd. Ik zag in moeders blik dat zij zich achter Bens standpunten schaarde. Ik zag aan vader dat hij zijn emoties bedwingen moest en ik zag zijn vastberadenheid om snel een oplossing te vinden. Ik zag aan Sandra dat zij alleen stond, kinderlozer dan ooit. Ik zag aan
| |
| |
Violet niets dan kwetsbaarheid.
‘De kinderen! Altijd de kinderen! En wat met de ouders! De moeder!’ huilde moeder.
‘De ouders zijn door deze hoererij niet legitiem te noemen!’ opperde Sandra fel. En ik zag voor de eerste keer in mijn leven twee vrouwen vechten.
Na deze gebeurtenis ben ik gaan slapen, vredig en veilig weggedroomd. Het was, naar ik meen, daags voor moeder ons verliet.
Sees is kaal. Veel kaler dan ik. Joline niet. Haar haren zijn van een ongekende schoonheid en ze kietelen zacht in mijn gezicht als zij zich over me heen buigt en me woordjes in mijn oor fluistert. Ik kijk naar het fluwelen ronde van haar borsten en steek er voorzichtig mijn hand naar uit. Betast ze. Zij laat dit doe. Voor korte tijd. Dan haalt ze lachend mijn hand weg.
Zij is gekomen lang nadat moeder was weggegaan en ze houdt volgens mij meer van vader dan moeder ooit heeft gedaan. Dàn tolereer ik hun contact, want vader is mij zeer dierbaar. En ze houdt misschien ook een beetje van mij, want zelfs accepteert zij mijn verlangen om met mijn hand haar boezem te betasten, al weet ze niet dat ik er nog het allerliefst mijn mond om sloot.
*
Ik roep het verleden in me op en zie dat Sees in een habijtachtig gewaad kwam gekleed, zich aan mij voorstelde (want het was onze eerste ontmoeting) en me broederlijk vasthield terwijl hij vriendelijke zegeningen prevelde.
Het liep tegen de middag, weinig meer dan een jaar geleden. Nog was er geen werkelijke herfstdag geweest, maar de zon twijfelde al.
‘Ik ben blij dat je hebt willen komen,’ zei vader tegen Sees.
‘Waar ongeluk is, wil ik helpen om geluk te brengen, Joost, daarom ben ik graag gekomen. Het komt wel goed.’
‘Ik wist wel dat je zo zou denken, anders had ik de anderen ook nooit voorgesteld jou hiervoor uit te nodigen.’
Helaas verschenen op dit moment moeder en Ben en even daarna arriveerde Sandra, die het minst welkom was. Iedereen had thuis mogen blijven, voor wat mij betrof. Mensen die elkaar zo hardvochtig haten dat er geen verzoening mogelijk lijkt, moeten niet samen blijven komen. Maar deze personen, in hun gedrevenheid een ander het leven zuur te maken, deden dat steeds opnieuw, of ze met een onverbrekelijk elastiek aan elkaar waren vastgebonden. Moeder had Violet in haar armen meegedragen en haar zo dicht bij me neergelegd dat ik zonder enige moeite met mijn vingers over haar warme wangetjes kon strijken.
‘En dit is Violet,’ zei Sees verrukt en legde zijn hand op haar voorhoofdje. ‘Ze gloeit als een kacheltje ...’
Niemand reageerde, Sees ving aan met praten over Christus en we luisterden alsof het een toespraak was. Even daarna depte hij fris water op Violettes verhitte hoofdje om haar af te koelen en ik verwachtte een opmerking van moeder of Sandra. Beiden bleven echter wonderlijk stil.
| |
| |
‘Je hebt gedronken,’ zei vader snuivend tegen moeder.
‘Eentje, voor de spanning. Ben zo nerveus, zo nerveus ...’
‘Daar kun je het niet op blijven gooien ... Je drinkt als een tempelier!’
‘Het wordt minder, Joost. Bemoei je er niet mee,’ sprak Ben.
Sees, die naar deze conversatie niet luisterde, keerde zich tot mij en liet met een glimlach enkele druppeltjes over mijn bol glijden, die zo ongelooflijk jeukten dat ik ze er onmiddellijk vanaf veegde.
Toen ging hij in het midden van de kamer staan, tussen mij en de baby in. Hij sprak weer en iedereen luisterde. Hij sprak nuchter, maar niet gevoelloos. Hij bracht op verbluffende wijze rust in het gezelschap. Hij was een soort heilbrenger en ik koesterde spoedig een warme sympathie voor hem. Die man had priester moeten worden, dacht ik.
Het meisjeskindje lag stil. Moeder hield haar hoofd een beetje scheef en keek vertederd naar Violetje.
‘En in de woestijn, waar de hitte als zichtbare stralen op hun hoofden plensde en waar hun krachten afnamen, zo snel dat zij begrepen de avond niet meer te halen, daar doopte de een de ander met zand. En voor God was dit een rechtsgeldig middel, want water was er niet. Slechts het spaarzame vocht dat zij uit kiezels zogen, dat zo weinig was dat het de monden niet benatte, dat tong, tandvlees en gehemelte hard en droog werden als oud brood. En zo verlieten zij dit leven, gerust de bovennatuurlijke, zalige aanschouwing van God niet te hoeven missen. Dàt is de rechtvaardigheid van God. Dàt is de liefde van God, onze Heer...’
‘Mooi gesproken Sees,’ zei vader. ‘Je stelt me gerust met je woorden. Priesterke ...’ voegde hij eraan toe.
‘Ik weet niet,’ begon Ben zeurderig. ‘Is die man kies? Hij is geen priester en er bestaan redenen waarom hij dat niet is geworden, dus ...’
‘Ben’, zei moeder sussend. ‘Doe nou niet... laten we naar huis gaan.’
En moeder nam Violet, Ben rees op uit zijn stoel en zonder een woord nog te zeggen verlieten ze het huis.
‘Sees een borrel?’ vroeg vader.
‘Drank! Drank!’ zei Sandra met een afwijzend gebaar en toen vertrok ook zij.
*
De limonade die Joline me gaf heeft een vervelend gevolg. Mijn blaas is volgelopen en zin om te plassen heb ik niet. Ik probeer het zo lang mogelijk op te houden.
Waar is Violet eigenlijk. Als dit mijn verjaardag is, mag ik verwachten dat de mensen die mij dierbaar zijn me komen bezoeken. Maar zij is er niet. Ik heb haar al heel lang niet meer gezien.
‘Rochus nog wat drinken?’ vraag een door alcohol inmiddels weer opgebeurde Ben en ik schud nee. ‘Hee, wij flikken het em samen wel, hè?’
Ik weet niet wat hij mij flikken wil. Als ik dat hoofd van hem zie wil ik gaan huilen. Die spottende, donkere grimas. Maar opeens begin ik van onderen te hui- | |
| |
len. Een ellendig gevoel en niemand ziet het.
Als vader naar het toilet is gegaan begint Sees met Joline te praten. ‘Je bent een grote hulp voor Joost,’ zegt hij goedkeurend. ‘Waarlijk, een grote hulp, en dat waardeer ik ten zeerste.’
‘Ik ben méér,’ zegt Joline. ‘Ik trek deze week bij hem in ...’
Sees fronst zijn wenkbrauwen en kijkt haar bedenkelijk aan. Dan is hij zo beminnelijk, als hij dingen niet begrijpt.
‘Maar op welke basis dan?’ stamelt hij. ‘Ik bedoel, ik kan me voorstellen dat het in praktisch opzicht gemakkelijker is om dicht bij, of zelfs in je werk te wonen ...’
‘Het is anders dan werk ...’
‘Dat begrijp ik, je geeft veel om het kind.’
‘En ik geef zeer veel om Joost,’ zegt zij.
Dat doet met genoegen, want nu weet ik het zeker. Stil benijd ik vader om de liefde die de goede vrouw voor hem koestert.
De hele middag al, om mij heen, zie en hoor ik ergernissen. Ergernissen om mij? Omdat ik niets zeg?
‘Kijk dat manneke dan,’ merkt Sandra op. ‘Die is vast ook niet helemaal normaal.’
‘Dat is hij wél!’ zegt moeder vurig en Ben knikt heftig met zijn hoofd. Goed, dan ben ik maar niet normaal. Als zij zichzelf als normale mensen beschouwen, is dat het allerlaatste wat ik wil worden. Dus Sandra meent dat ik abnormaal ben. Is dat de reden van haar zonderlinge gedrag jegens mij. En moeder acht mij wèl normaal, maar bewaart die grote afstand. En Ben ... En Joline en Sees en Joost! Ik wil hier zo graag weg!
*
Het begint kouder te worden en ik ondervind dat het sterkst, want veel heb ik niet aan.
Sandra, moeder en Ben bekvechten over een nieuw onderwerp, de aandacht is niet meer op mij gericht. De buren zijn verstandige mensen. Zij zijn naar binnen gegaan. Ik probeer mijn gehoor af te sluiten van een nieuw conflict, maar nu wordt er zo hard geschreeuwd dat het vergeefse moeite is.
Wat ik begrijp is dat Sandra haar kinderloosheid aan moeder verwijt en Ben krijgt van haar een tets in zijn gezicht als hij heeft gezegd dat er een bepaalde sexuele opwinding noodzakelijk is, wil een gemeenschap tot resultaten leiden en dat hij van haar nooit geil heeft kunnen worden en Sees tracht het tumult te sussen en zegt dat slaan niets oplost, waarna Sandra Ben wederom een dreun verkoopt en beweert dat het wel oplucht en moeder zegt dat het een zegen is dat Sandra nooit kinderen heeft gebaard, omdat die vast en zeker bont en blauw waren geslagen, waarop Sandra reageert dat moeder haar tweeling
| |
| |
heeft lamgedronken terwijl zij ze nog droeg in haar kolossale buik en ik huil. Ik huil. Ik huil!
Wat zijn dit voor mensen en waar is God als je Hem nodig hebt?
Sandra is, zo goed als ze kon met haar manke been, het huis uitgerend en riep dat ze niet meer wilde leven, of iets van die strekking. Joline tapt mijn tranen weg in de stof om haar schouder. Dan bemerkt ze het plasje onder me en de vochtplek in mijn broek.
‘Heb je het weer laten lopen?’ vraagt ze lief.
Retorische vraag, dus ik antwoord niet. De pies is koud in mijn kruis en op mijn benen, zeker als de wind er over strijkt.
De ogen van moeder zijn rooddoorlopen. Ze ziet er ellendig uit. Haastig nippend ledigt ze haar glas, dat vrijwel meteen weer door Ben wordt gevuld.
Heeft zij kinderen lamgedronken, vraag ik me af. En opeens denk ik aan Violet. Lieve, lieve Violet. Mijn allerliefste ... Had zij dan ook jarig moeten zijn! Ik wil vader roepen en hem om uitleg vragen, maar hij staat met zijn rug naar me toe een eind verderop in de tuin en staart wezenloos naar beneden en hoort mijn geroep niet.
‘Hoe kan ik in de Heer geloven als Hij toestaat dat ik zo gefolterd wordt!’ snikt moeder.
‘Jij wordt niet gefolterd,’ zegt Sees langzaam. ‘Je foltert jezelf.’
‘Jouw wijsheid ben ik zo langzamerhand spuugzat!’ schreeuwt Ben. En hij richt zijn hoofd op naar de wolken alsof hij dreigende tranen weer terug wil laten lopen in de klieren. Dan staat moeder wankelend op. Ze kijkt een moment naar vaders rug. Ze kijkt naar Sees die haar meelijdend toeknikt. Ze kijkt naar Joline, een fractie van een seconde. En naar mij kijkt ze niet meer als ze ons verlaat.
‘Jij kunt daar niets aan doen, Rochus, jongen,’ zegt Ben zacht alsof hij mijn gedachten heeft gelezen. Hij spoedt moeder achterna.
De pis is doorgelopen tot aan mijn sokken die het vocht absorberen als een spons. Traag valt de vroege avond om mijn koude lijfje.
Sees is bij vader, legt zijn hand op zijn schouder, ik zie zijn lippen bewegen, maar ik hoor niet wat hij zegt. Niets dan goeds, ongetwijfeld. Sees maakt een lichte, eerbiedige kniebuiging.
‘Kom,’ zegt Joline en tilt me, ondanks mijn vochtige onderlijf, omhoog en draagt me tegen haar lonkende borsten naar de twee mannen toe. De lome avondschijn werpt een paarsachtige gloed over de rechthoek van grond tussen boom en struik. Ik kijk ernaar en denk bedroefd: Violet. Violet. Violet. Verschoon mij.
Tilburg, oktober-november 1985.
|
|