De zeven wijze mannen van Rome
(2006)–Anoniem Seven wijse mannen van Romen, Die– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[De zeven wijze mannen van Rome]Hier begint het verhaal van de zeven wijze mannen van Rome, dat bijzonder mooi is en aangenaam om te horen, en bovendien onbekend en maar weinig gehoord. Het is nu, in het huidige jaar 1479, vertaald vanuit het Latijn in zuiver Nederlands zodat ook zij die geen Latijn beheersen het kunnen verstaan.
Te Rome leefde een keizer die Pontianus heette. Hij was een wijs man en hij nam een koningsdochter tot zijn vrouw. Zij was mooi en bevallig in de ogen van alle mensen en hij had haar zeer lief. Ze werd zwanger en ontving een prachtige zoon en noemde hem Dioclesianus. Het kind groeide op en alle mensen hielden van hem. Toen het zeven jaar oud was werd zijn moeder ernstig ziek en toen ze merkte dat ze de dood niet zou ontlopen, stuurde ze een bode naar de keizer opdat hij snel bij haar langs zou komen om haar op haar ziekbed te bezoeken. Hij kwam vliegensvlug bij haar en ze zei: ‘O heer, omdat ik deze ziekte niet kan ontlopen, bid ik u nederig met een bescheiden verzoek in de hoop dat u het wilt inwilligen voor ik sterf.’ De keizer antwoordde en sprak: ‘Vraag wat je wenst, want ik zal je niets weigeren, wat je ook maar vraagt.’ ‘U zult na mijn dood, zo vermoed ik, een andere vrouw trouwen, zoals gebruikelijk is. Ik bid u dat ze geen invloed krijgt op mijn zoon, maar dat hij ver van haar opgevoed mag worden om wijsheid en geleerdheid te verwerven.’ ‘Mijn allerliefste vrouw, je kunt hiervan zeker zijn. Ik houd me eraan en zal je verzoek zonder enige aarzeling uitvoeren.’ Daarop draaide zij zich om naar de muur en gaf de geest. De keizer schreide lang om haar dood en bleef tot lang na haar begrafenis innig bedroefd. Hij wilde door niemand getroost worden. Op zeker moment, toen hij op zijn bed lag te rusten, dacht hij goed na over zijn zoon, en zei bij zichzelf: ‘Kijk, ik heb maar | |
[pagina 8]
| |
één zoon. Wat kan ik beter doen dan ervoor zorgen dat hij wijsheid en vaardigheden verwerft nu hij jong is? Hij zal immers na mij regeren over het Romeinse rijk.’ 's Morgens vroeg liet hij zijn heren en prinsen bij zich komen om met hen over deze zaak te overleggen. Zij antwoordden hem en zeiden: ‘Heer keizer, zoals u weet zijn er in Rome zeven meesters die alle andere bekende meesters en geleerden in wijsheid overtreffen. Het lijkt ons goed hen naar hier te laten komen, zodat ze de jongen kunnen meenemen en hem wijsheid en vaardigheden kunnen leren. De keizer was blij met dit advies en stuurde de zeven wijzen brieven, voorzien van zijn geheime zegel, waarin hij hun vroeg onverwijld naar hem toe te komen. Toen zij de keizerlijke brief ontvingen kwamen ze meteen. Bij de keizer gekomen sprak deze tot hen: ‘Mijn geliefde heren en vrienden, bent u bekend met de zaak waarvoor ik u hier heb laten komen?’ ‘Wij kennen uw bezigheden en uw verlangens niet, maar onze heer de keizer hoeft zijn wil maar aan ons kenbaar te maken en wij zullen hem geheel en al gehoorzamen.’ ‘Ik heb maar één zoon, die ik aan u wil toevertrouwen en overdragen. U kunt hem opvoeden en onderwijzen zodat hij door uw lessen wijsheid en kundigheid zal verkrijgen en daarmee in staat zal zijn om na mijn dood het Romeinse rijk in wijsheid te regeren.’ De eerste meester, die Bancillas heette, antwoordde: ‘Heer keizer, laat mij uw zoon onderwijzen en ik zal hem binnen zeven jaar zoveel leren dat hij hetzelfde kan als ik en mijn metgezellen.’ De tweede, wiens naam Lentulus luidde, sprak: ‘Heer keizer, lange tijd heb ik u gediend en nooit daarvoor loon ontvangen. Toch verlang ik geen andere beloning dan dat u mij uw zoon laat opvoeden en onderwijzen. Ik zal hem binnen zes jaar zoveel leren dat hij hetzelfde kan als ik en mijn metgezellen.’ De derde heette Craton: ‘Heer keizer, dikwijls heb ik met u | |
[pagina 9]
| |
op zee mijn leven gewaagd en desondanks heb ik nooit loon van u ontvangen. Mocht mijn loon eruit bestaan dat u het mij vergunt uw zoon aan mij toe te vertrouwen, dan zou ik hem onderwijzen en vormen in wijsheid en kundigheid zodat hij, indien hij er het verstand voor heeft, binnen vijf jaar evenveel wijsheid zal bezitten als ik en mijn metgezellen.’ Nu stond de vierde meester op, die Malquedrac heette en zeer mager was. Hij zei: ‘Heer keizer, haal in uw herinnering hoe ik en mijn voorvaderen de keizers hebben gediend zonder daarvoor loon te ontvangen. Ik verlang daarom niets anders dan dat u uw zoon door mij laat onderwijzen. Ik zal hem binnen vier jaar evenveel doen weten als ik en mijn metgezellen weten.’ Toen sprak de vijfde, die Josephus heette: ‘Heer keizer, ik ben oud en dikwijls ben ik bij u geroepen om raad te geven die u tot nut is geweest, zoals u wel weet. Maar nooit heb ik daar enig voordeel van gehad. Nu verlang ik niet meer dan dat u uw zoon aan mij geeft zodat ik me kan inspannen voor zijn onderwijs. Hij zal hierdoor binnen drie jaar evenveel weten als ik en mijn metgezellen.’ Daarop kwam de zesde meester, zijn naam was Cleophas. Hij sprak net als de anderen, belovend dat de jongen binnen twee jaar volleerd zou zijn in al hun kundigheden. De zevende meester, Joachim, stond op, sprak vergelijkbaar, en verzocht om de zoon van de keizer, belovend dat hij hem binnen een jaar hun aller wijsheid zou onderwijzen. Nadat zij zo gesproken hadden, zei de keizer: ‘Mijn lieve vrienden, ik dank u allen met grote nadruk, en iedereen afzonderlijk omdat hij zo sterk verlangt mijn zoon op te voeden en te onderwijzen. Als ik hem nu aan de een zou toevertrouwen en aan de ander onthouden, zou daar ruzie over ontstaan. Daarom vertrouw ik mijn zoon toe aan u allen, en aan elk afzonderlijk, om hem op te voeden en te onderwijzen.’ De meesters dankten de keizer zeer, en ze namen zijn zoon mee naar het hof in Rome. Onderweg sprak Craton tot zijn | |
[pagina 10]
| |
metgezellen: ‘Luister wat ik bedacht heb als we dit kind in de stad Rome onderwijs gaan geven, zal dat, omdat daar zoveel aanloop en samenscholing van mensen is, zijn verbeelding en verstand hinderen. Ik ken een mooi prieel, drie mijl buiten Rome gelegen, dat heel aangenaam en genoeglijk is. Daar bouwen we voor hem een vierkant stenen vertrek en we laten hem in het midden plaatsnemen. Op de muren schilderen we de zeven vrije kunsten, zodat hij altijd overduidelijk als in een boek ziet wat hij moet leren.’ Dit voorstel beviel hun allen en ze voerden het zo uit. Zij onderwezen de jongen met toewijding alle dagen, zeven jaar lang. Aan het eind van die zeven jaar beraadslaagden de zeven meesters en ze zeiden: ‘Het zou goed zijn als we onze leerling examineerden zodat we zien hoezeer hij vooruit is gegaan.’ Bancillas zei toen: ‘Hoe kunnen we zijn wijsheid beproeven?’ Craton zei: ‘Ieder van ons moet, terwijl hij slaapt, een klimopblad onder een hoek yan zijn bed leggen. Als hij wakker wordt zullen we merken of hij er iets van voelt.’ Het ging als volgt: hij werd wakker en was erg verbaasd. Hij richtte zijn ogen meteen opwaarts, naar de bovenkant van het vertrek. De meesters zagen dit en zeiden tot hem: ‘Heer, waarom richt u uw ogen zo nadrukkelijk naar boven?’ Hij antwoordde: ‘Dat is nogal begrijpelijk. Terwijl ik sliep is de hoogte van de kamer gedaald naar de aarde, dan wel de aarde onder mij omhooggekomen.’ Hierop zeiden de meesters tegen elkaar: ‘Als dit kind in leven blijft zal er iets goeds van hem worden.’ De wijze meesters en de heren van het Romeinse rijk gingen nu naar de keizer en ze zeiden: ‘Heer keizer, omdat u maar één zoon hebt en omdat hij zou kunnen sterven, zou het verstandig zijn dat u een vrouw trouwt om meer kinderen te krijgen, zodat het Romeinse rijk niet door het noodlot zijn heer kan kwijtraken. Bovendien bent u zo vermogend dat u al uw kinderen, ook als u er veel krijgt, tot grootheid en rijkdom kunt brengen.’ | |
[pagina 11]
| |
‘Omdat u mij aanraadt een vrouw te nemen, vraag ik u een bevallige en deugdzame vrouw van adellijke geboorte voor mij te zoeken. Dan zal ik uw raad opvolgen.’ Ze zochten daarop in vele rijken en landen en vonden uiteindelijk de zeer mooie dochter van de koning van Castellioen, die aan de keizer tot vrouw werd gegeven. Zij beviel hem zo goed dat hij in liefde voor haar ontstak en daardoor zelfs de droefheid over zijn eerste vrouw vergat. Ze leefden lange tijd samen zonder kinderen te krijgen en toen de keizerin bemerkte dat zij kinderloos bleef werd ze heel treurig. Ze had namelijk gehoord dat de keizer een zoon had van wie hij de opvoeding en het onderwijs had toevertrouwd aan zeven wijze meesters. Vanaf het moment dat ze dat wist, zon ze op een manier om de jongen te doden. Eens op een nacht lag de keizer met zijn vrouw in bed en hij zei tot haar: ‘Mijn allerliefste vrouw, ik zal u de geheimen van mijn hart openbaren, want er is niemand onder de zon die ik meer liefheb dan u. Wees daarom vast overtuigd van mijn liefde.’ ‘Als het is zoals u zegt, dan wil ik om een kleine gunst vragen.’ ‘Vraag wat u wilt. Ik zal doen wat in mijn vermogen ligt.’ ‘Zoals u wel weet, heer keizer, heb ik nog geen kind bij u gekregen. Dat valt me heel zwaar. Nu hebt u uw enige zoon in de leer gedaan bij zeven wijzen. Ik beschouw hem als mijn eigen zoon en vraag u daarom hem hiernaartoe te laten komen zodat ik door zijn aanwezigheid getroost kan worden zolang ik geen eigen zoon heb.’ ‘Zestien jaar geleden heb ik hem voor het laatst gezien. Ik zie graag dat aan uw verlangen wordt voldaan.’ Meteen stuurde ze brieven voorzien van het geheime zegel van de keizer naar de zeven wijzen, waarin stond dat ze op straffe van de dood de zoon van de keizer op het pinksterfeest naar zijn vader moesten brengen. Nadat de wijzen deze brief hadden gelezen en begrepen wat de keizer wenste, bestudeerden | |
[pagina 12]
| |
ze op een avond de sterren om te onderzoeken of het heilzaam zou zijn om, zoals de keizer verlangde, op weg te gaan en hem zijn zoon te brengen. Hierbij stelden ze het volgende vast: wanneer ze de jongen op de genoemde tijd bij zijn vader zouden terugbrengen, dan zou hij door het eerste woord dat hij sprak een wrede dood sterven. Ze waren hierover diepbedroefd. En toen ze nog aandachtiger naar een ongewone ster keken, begrepen ze dat het hun allen de kop zou kosten als ze de jongen niet op de bevolen tijd bij zijn vader zouden brengen. Een van hen zei: ‘Van twee kwaden moet men het minste kiezen. Het is beter dat wij allemaal sterven, dan dat het kind sterft. Laten we daarom, om het leven van het kind te beschermen, samen naar de keizer gaan.’ Juist toen kwam de keizerszoon de kamer binnen en hij zag dat zijn meesters heel treurig waren. Hij vroeg naar de oorzaak van hun droefenis, waarop ze hem antwoordden: ‘O heer, van uw vader hebben we brieven ontvangen waarin staat dat we u op het feest van Pinksteren moeten terugbrengen naar uw land, op straffe van de dood. Daarop hebben we de hemel en de sterren bestudeerd en duidelijk gezien dat u wreed zult sterven door het eerste woord dat uit uw mond komt, wanneer we u op de genoemde tijd bij uw vader brengen.’ Daarop zei de jongen tot zijn meesters: ‘Ik zal ook naar de sterren kijken.’ Hij zag in een kleine ster het volgende: als hij zich gedurende zeven dagen van ieder woord zou kunnen onthouden, zou hij in leven blijven. Maar ook dan zou hij elke dag naar de galg worden gebracht. Toen hij dit had gezien, riep hij zijn meesters bij zich, toonde hun de ster, duidde alles, en sprak: ‘Zie, mijn lieve meesters, ik zie overduidelijk in deze ster dat ik in leven kan blijven als ik me zeven dagen lang kan onthouden van ieder woord. Omdat jullie, zeven meesters, wijzer zijn dan wie ook ter wereld, moet het een kleinigheid zijn dat ieder van u één dag voor mij antwoord geeft en met wijze antwoorden ieder op | |
[pagina 13]
| |
zijn dag mijn leven beschermt. Op de achtste dag zal ik dan zelf spreken zodat ik het leven van u allen en mijzelf veiligstel.’ Toen de meesters de ster hadden gezien die de jongen hun had aangewezen, begrepen ze dat hij de waarheid had gesproken: ‘De almachtige God zij geprezen en geloofd omdat onze leerling ons allen in wijsheid overtreft.’ Toen zei de eerste meester, Bancillas: ‘O heer, ik zal de eerste dag voor u antwoorden en uw leven bewaren.’ Lentulus, de tweede meester, zei: ‘Ik zal op de tweede dag antwoord geven.’ En op gelijke wijze beloofden ze hem allemaal, de een na de ander, om op zijn eigen dag ieder op zijn beurt zijn leven te behouden. Daarop sloegen ze hem een purperen kleed om en reden met hem te paard in een luisterrijk gezelschap naar de keizer. Zo gauw de keizer vernam dat zijn zoon naar hem onderweg was, trok hij hem vol luister tegemoet. De meesters, die hoorden dat de keizer hun tegemoet kwam, zeiden tot de jongen: ‘Het is beter dat wij vooruit trekken om zorg te dragen voor uw heil doordat ieder van ons uw leven beschermt door voor u te spreken.’ De jongen zei: ‘Ik ben heel blij dat u dit zo doet, en ik vraag: denk aan mij als het heikel wordt.’ Ze hoorden dit, bogen naar hem en reden naar de stad. De zoon van de keizer kwam op waardige wijze ver achter hen aan. Toen de keizer bij hem was aangekomen, omhelsde hij hem: ‘Mijn lief kind, wat heb ik je lang niet gezien! Hoe is het met je?’ De zoon boog zijn hoofd in de richting van zijn vader maar gaf hem geen antwoord. De vader was heel verbaasd en dacht bij zichzelf dat hij van zijn meesters gehoord moest hebben dat hij te paard niet hoorde te spreken. De keizer kwam bij het paleis aan en ze stegen af. Hij nam zijn zoon bij de hand en liep met hem het paleis in en liet hem naast zich plaatsnemen. Hij keek hem aan en zei: ‘Vertel me, hoe gaat het met jouw mees- | |
[pagina 14]
| |
ters en hoe hebben ze je onderwezen? Het is jaren geleden dat ik je gezien heb.’ Maar de zoon boog slechts het hoofd naar zijn vader en antwoordde hem niet. De vader zei: ‘O zoon, waarom spreek je niet tegen mij?’ Toen de keizerin hoorde dat de zoon van de keizer was aangekomen en dat hij niet tegen zijn vader sprak, was ze blij en ze zei: ‘Ik wil hem zien.’ Ze maakte zich mooi, nam twee kameniers mee en ging naar hem toe. De keizer liet haar bij zijn zoon plaatsnemen, en ze zei: ‘Heer keizer, is dit uw zoon die door de zeven wijze meesters is opgevoed?’ ‘Ja, het is mijn zoon, maar hij zegt niets.’ ‘Geef hem aan mij en indien hij ooit van zijn leven heeft gesproken, zal ik hem ook nu laten spreken.’ De keizer zei nu tot zijn zoon: ‘Sta op en ga met haar mee.’ Hij boog zich naar zijn vader, alsof hij wilde zeggen: ‘Vader, ik ben bereid te doen wat u wenst.’ De keizerin nam hem mee en voerde hem naar haar kamer. Ze beval haar gevolg de kamer te verlaten en liet de jongen bij haar bed zitten, zeggend: ‘O, lieve Dioclesianus, ik heb veel over je schoonheid gehoord. Ik ben opgetogen dat ik je, die ik met mijn ziel bemin, nu met eigen ogen kan zien. Ik heb daarom jouw vader opdracht gegeven je hierheen te laten komen zodat ik me zou kunnen verheugen in jouw gezelschap. Ik laat je daarom onomwonden weten dat ik omwille van jouw liefde tot op de dag van vandaag mijn zuiverheid heb behouden. Wil toch met me praten en laten we samen naar bed gaan.’ Maar de jongeman gaf geen antwoord. Zij zag dat en zei: ‘O, goede Dioclesianus, je bent de helft van mijn ziel. Waarom spreek je niet? En waarom toon je me geen teken van je liefde? Zeg me wat ik moet doen en wat je van me verlangt, want ik ben bereid te doen wat je wenst.’ Ze omhelsde hem nu en wilde hem kussen op zijn mond, | |
[pagina 15]
| |
maar hij wendde zijn gezicht af en stond het haar niet toe. Toen zei ze opnieuw: ‘O, zoon, waarom doe je me dit aan? Niemand kan ons zien. Laten we samen slapen. Je zult dan merken dat ik mijn zuiverheid uit liefde voor jou tot op vandaag heb bewaard.’ De jongen keerde opnieuw zijn gezicht van haar af. Ze zag dat hij haar versmaadde en ze ontblootte haar borsten en haar lichaam en zei: ‘Kijk eens kind, hoe mooi het lichaam is dat ik je aanbied. Stem in met mijn voorstel, anders zal het slecht aflopen.’ De jongeman gaf haar geen enkel teken van genegenheid, noch door een gebaar noch door een blik, maar probeerde juist aan haar te ontkomen. Ze merkte dit en zei: ‘O, allerliefste jongen. Mocht het zo zijn dat je me met goede redenen afwijst en niet wilt spreken, schrijf dan in elk geval op of ik op enig moment kan rekenen op je liefde.’ Hij nam papier en schreef: ‘O, mijn vrouwe de keizerin, ik wil hoe dan ook voorkomen dat ik de boomgaard van mijn vader aantast. Ik weet niet welke vruchten ik daar zou kunnen vinden, maar ik weet zeker dat ik voor het aangezicht van God zwaar zou zondigen en kan rekenen op de toorn en vloek van mijn vader. Houd daarom op mij te verleiden.’ Toen zij de brief had gelezen verscheurde ze hem met haar tanden. Ze scheurde haar gewaad met haar nagels open tot aan haar navel en krabde haar gezicht tot bloedens toe en wierp alle sieraden van zich af. Ze riep luid: ‘Kom mij te hulp, jullie uit het gevolg van mijn heer, voordat deze jongen mij verkracht.’ De keizer was in de grote zaal toen hij zijn vrouw hoorde roepen. Hij liep haastig naar haar vertrek en vroeg wat haar deerde. Zijn ridders en heren volgden hem om te zien wat er aan de hand was. De keizerin zei: ‘O, heer, ik bid u, heb medelijden met mij. Zie, deze jongen is uw kind niet maar een schurk en een landloper, een vrouwenverkrachter. Zoals u weet heb ik | |
[pagina 16]
| |
hem in mijn kamer laten komen om met hem te praten. Ik heb mijn best gedaan, maar toen ik hem aanspoorde tot deugdzaamheid heeft hij me belaagd om met mij te zondigen. Ik heb hem dat niet willen toestaan en heb zo goed ik kon geprobeerd hem van een misdaad te weerhouden. Hij heeft daarop mijn gezicht toegetakeld tot het bloedde en al mijn sieraden weggeworpen. Hij heeft me mishandeld, zoals u kunt zien, en als u op mijn geroep niet meteen zou zijn gekomen, zou hij zijn kwade wil hebben volvoerd.’ De keizer zag haar bebloede gezicht, zag dat haar kleren gescheurd waren en haar sieraden afgeworpen, en hij hoorde haar klacht. Dit wekte zijn grote woede en hij beval zijn knechten de jongeman naar de galg te brengen om hem op te hangen. Toen zijn prinsen dit hoorden, zeiden ze: ‘O, heer keizer, u hebt maar één zoon. Het is niet goed hem zomaar ter dood te brengen. Het recht en de wet zijn ingesteld om misdadigers aan de hand daarvan te veroordelen. Mocht het zo zijn dat hij moet sterven, laat hem dan in elk geval door een gerechtelijk vonnis schuldig verklaren, zodat niemand kan zeggen: de keizer heeft zijn enige zoon in de felheid van zijn toorn laten doden. De keizer hoorde hen aan en gaf opdracht de jongen in de gevangenis te werpen om een gerechtelijk vonnis af te wachten. De keizerin vernam dit, huilde bitter en wilde niet getroost worden. Toen het nacht was en de keizer de slaapkamer betrad, hoorde hij de keizerin schreien met luide kreten en hij zei tot haar: ‘O, mijn allerliefste vrouw, waarom wordt uw hart zozeer door droefheid gekweld?’ ‘U hebt gehoord en gezien hoe uw vervloekte zoon mij hoon en schande heeft gebracht waardoor u en ik zo in woede zijn ontstoken dat u opdracht hebt gegeven om hem op te laten hangen. En kijk nu eens: hij leeft nog, uw bevel is niet uitgevoerd en mijn schande is niet gewroken.’ ‘Morgen zal hij door een gerechtelijk vonnis sterven. Als dat niet zo is zou onze eer worden aangetast.’ | |
[pagina 17]
| |
‘O, heer keizer, als hij nog zo lang leeft, dan voorspel ik u dat u hetzelfde zal overkomen als wat in een exempel wordt verteld over een burger van Rome.’ ‘Vertel me dat exempel!’ ‘Heer, dat doe ik graag.’ |
|