Septentrion. Jaargang 41

[p. 58]

Paul Demets (^o 1966)

Dis-moi près du ravin de ta main
émiettant du pain au bord de la table
comment tu me vois. Et mets de côté tes doigts,
trace les grandes lignes que le chat se doute

de quelque chose au bruissement sous la lampe. Tu
manges ma provision, d'une gorge palpitante
tu traques des yeux la première vue. Que veut-elle
donc cette lumière. Le jour s'écoule le long du bras

que je lève jusqu'à ce qu'il pénètre mes
épaules, prenne les jambes à mon cou, relâche
la peau sur une chaise, fasse ma bouche en dire trop.
Pommes dans une coupe de pommes, de couleur rouge

la préparation, oeil irritant, pulpe autour
de pépins. Le rideau tombe-t-il alors, que je me vois
rongé tout blanc. Ravalé le baiser, préparé le poison.

Ne plus rien vouloir savoir d'un réveil.

Traduit du néerlandais

par Frans De Haes.

[p. 59]

Slaapster

 

Zeg mij bij het ravijn van je hand

 

op de rand van de tafel kruimelend

 

hoe je me ziet. En leg je vingers opzij,

 

zet lijnen uit tot de kat iets vermoedt

 

 

 

achter geritsel onder de lamp. Je eet

 

mijn mondvoorraad, zit met kloppende keel

 

te loeren op het eerste gezicht. Wat is

 

dit licht van zin. De dag vloeit uit de arm

 

 

 

die ik til tot hij mijn schouders te binnen

 

valt, mijn lijf de benen neemt, op een stoel

 

de huid loslaat, mij de mond voorbijpraat.

 

Appels in een schaal appels, van rood

 

 

 

het preparaat, tergend oog, vruchtvlees

 

om pit. Valt het doek dan, zie ik mijzelf wit

 

aangevreten. De kus geslikt, het gif gemengd.

 

 

 

Van ontwaken niet meer willen weten.

 

 

 

Uit De Bloedplek (2011).