Septentrion. Jaargang 20(1991)– [tijdschrift] Septentrion– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Rutger Kopland [Origineel] Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin, de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd, de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt, een appelboom bloeit, een stoel staat in het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel, uitzicht. Maar wie zal mijn liefste grijs en ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie zal de appelboom laten verkommeren, de stoel voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat. Uit ‘Al die mooie beloften’ (1978). [Vertaling] Qui sera l'ami de ma compagne, le maître pour mon chien, l'enfant dans ma jeunesse, le vieil homme quand j'expire, qui sera tout ça si ce n'est moi? Toi? Voyons, toi tu n'es rien que deux yeux qui voient ce qu'ils voient, toi tu n'es rien que la vue: un soleil brille, un pommier est en fleurs, une chaise se tient dans l'herbe: joie, chagrin, tu n'en sais pas ça, vue. Mais qui va affaiblir ma compagne et ternir ses cheveux, qui fera gémir le chien, pleurer l'enfant et venir la mort? Qui laissera jaunir le pommier, verdir la chaise restée sous la pluie? Il faut tout de même quelqu'un pour voir que tout passe. Traduit du néerlandais par Paul Gellings. Vorige Volgende