Septentrion. Jaargang 8

[p. 36]

Uit: ‘Het Bittere Onkruid’
door Marga Minco

De sterren

Van het raam van mijn kamer uit zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld.

Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen.

Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij vlak bij het huis was, zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en kondigde aan:

‘Daar komt vader met een pakje.’

‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur.

‘Waarin?’ vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje op de kapstok gelegd.

‘Nou,’ zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt.’

‘Je zult het wel zien,’ zei hij. ‘Kom maar.’

Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren.

‘Ik heb er voor allemaal wat meegebracht,’ zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien.’ Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb,’ zei ze.

‘'t Is oranje,’ zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken.’

‘Het lijkt mij beter,’ zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen.’

‘Het zal afschuwelijk staan op mijn rode jasje,’ zei Bettie. Ze was uit Amsterdam overgekomen en bleef een paar dagen logeren.

‘Zien jullie maar hoe je het doet,’ zei mijn vader.

‘Als je er maar aan denkt dat ze aan de linkerkant op borsthoogte moeten zitten.’

‘Hoe weet je dat?’ vroeg mijn moeder.

‘Het stond toch in de krant,’ zei mijn vader. ‘Heb je dat niet gelezen? Ze moeten duidelijk zichtbaar zijn.’

‘Wat heb je er veel meegebracht,’ zei mijn moeder, die aan ieder van ons een paar sterren uitdeelde.

‘Kon je er zoveel krijgen?’

‘O ja,’ zei mijn vader, ‘zoveel ik maar wou.’

‘Het is wel gemakkelijk,’ zei ze. ‘Nu kunnen we er wat in reserve houden voor het zomergoed.’

We haalden de jassen van de kapstok en gingen de sterren er op naaien. Bettie deed het heel nauwkeurig, met kleine onzichtbare steken. ‘Je moet ze zomen,’ zei ze tegen mij, toen ze zag hoe ik de ster met grote, slordige steken op mijn mantel zette. ‘Dat staat veel netter.’

‘Ik vind het zulke onhandige dingen,’ zei ik, ‘hoe kun je nu een zoom krijgen in die ellendige punten?’

‘Je moet eerst de zoom er in rijgen,’ zei Bettie.

‘Daarna speld je hem op je mantel, naait hem vast en haalt de rijgdraad er weer uit, dan móet hij goed zitten.’

Ik probeerde het opnieuw. Ik was niet zo handig met naald en draad als mijn zuster. De ster kwam er ten slotte scheef op.

‘Nu kun je niet lezen wat er op staat,’ zei ik zuchtend, ‘maar dat zal geen bezwaar zijn. Ze zullen het zó ook wel weten.’

‘Kijk eens,’ zei Lotte, ‘hij past precies in de ruit van mijn jas.’ We bekeken haar mantel, die ze dadelijk aantrok.

‘Keurig,’ zei mijn moeder, ‘je hebt hem er netjes opgezet.’

Bettie schoot nu ook in haar jas. Samen liepen ze de kamer door.

‘Net koninginnedag,’ zei ik. ‘Wacht even, dan trek ik de mijne ook aan.’

‘Die valt er zo weer af,’ zei Lotte.

‘O nee,’ zei ik, ‘die kan er nooit meer af.’

‘Wat doen jullie?’ vroeg Dave. Hij stond ons in de kamerdeur verbaasd aan te staren.

‘We zijn de sterren aan het opnaaien,’ zei Lotte.

[p. 37]

Extrait de ‘Les Herbes Ameres’
par Marga Minco

Les étoiles

De la fenêtre de ma chambre je vis au loin papa qui revenait. J'avais quitté l'hôpital une semaine auparavant. Certes, il fallait que je prenne chaque jour quelques heures de repos, mais j'étais parfaitement rétablie.

Je ne connaissais rien encore d'Amersfoort, à part notre rue. C'était un faubourg calme, aux villas jumelles nouvellement construites, entourées de jardins. Mon père marchait d'un petit pas ferme; d'un geste large, il ôta son chapeau pour saluer une femme qui cueillait des fleurs devant sa maison. Il me sembla qu'elle lui adressait la parole, car il ralentit un instant. Quand il fut tout près de chez nous, je vis qu'il portait à la main un petit paquet. Un petit paquet enveloppé de papier brun. Je descendis, passai la tête à la porte du salon et annonçai: ‘Voilà papa qui arrive avec un paquet.’

- Qu'est-ce qu'il y a là-dedans? demandai-je, quand je l'eus rejoint à l'entrée.

- Dans quoi donc? répliqua mon père en accrochant calmement chapeau et manteau au portemanteau, sur lequel il avait déposé le paquet.

- Eh bien, fis-je impatiemment, dans ce petit paquet que tu apportes.

- Tu le verras bientôt, dit-il. Viens donc.

Je le suivis au salon. Il le posa sur la table, tandis que tout le monde le considérait avec curiosité. Il y avait une ficelle autour, dont il défit d'abord les noeuds sans se presser. Puis il déplia le papier. C'était les étoiles.

- J'en ai apporté quelques-unes pour chacun, dit-il; comme ça, vous pourrez les coudre sur tous vos manteaux.

Maman en prit une dans le tas et la considéra avec attention.

- Je vais voir un peu si j'ai de la soie jaune à la maison, dit-elle.

- C'est orange, observai-je, il faut du fil orange avec.

- Il me semble préférable, dit Lotte, la femme de mon frère, d'employer du fil de la couleur du manteau.

- Ça va faire affreux sur mon paletot rouge, dit Bettie.

Elle était venue d'Amsterdam passer quelques jours avec nous.

- Arrangez-vous comme vous voudrez, dit papa. Pourvu que vous vous souveniez qu'elles doivent être placées du côté gauche, à hauteur de la poitrine.

- D'où le sais-tu? demanda maman.

- Mais voyons, dit papa, c'était dans le journal. Tu ne l'as pas lu? Elles doivent être placées de façon bien visible.

- Comme tu en as apporté! dit maman en distribuant à chacune de nous quelques étoiles. Tu as pu en avoir tant que ça?

- Oh! oui, dit papa, autant que j'ai voulu.

- C'est commode, dit-elle; comme ça, nous pourrons en mettre quelques-unes de côté pour les vêtements d'été.

Nous allâmes prendre les manteaux au portemanteau et nous mîmes à coudre les étoiles dessus. Bettie le faisait avec grand soin, à petits points imperceptibles.

- Il faut que tu les ourles, me dit-elle en voyant que je fixais l'étoile sur mon manteau à grandes piqûres bâclées. Ça fait bien mieux.

- Je trouve ces trucs-là si peu maniables, objectai-je, comment peut-on arriver à faire un ourlet avec ces fichues pointes?

- Ii faut d'abord faufiler l'ourlet, dit Bettie. Ensuite, tu l'épingles sur ton manteau, tu la couds, et tu tires le faufil; alors, elle sera forcément bien cousue.

J'essayai une fois encore. Je n'étais pas si habile que ma soeur à manier fil et aiguille. Finalement, l'étoile se trouva placée de travers.

- Maintenant on ne peut plus lire ce qui est écrit dessus, soupirai-je, mais qu'à cela ne tienne. Même comme ça, ils s'y retrouveront.

- Regardez, dit Lotte, elle va juste dans le carreau de mon manteau.

Nous examinâmes son manteau, qu'elle passa sur-le-champ.

- Ça fait très bien, dit maman tu l'as placée juste où il fallait.

Bettie enfila son manteau à son tour. Toutes deux se pavanèrent dans le salon.

[p. 38]

‘Ik zoek mijn jas. Heeft iemand mijn jas gezien?’ vroeg hij.

‘Die is hier,’ zei Lotte, ‘hij is nog niet klaar.’

‘Ik moet even weg,’ zei Dave, ‘kan ik hem zó nog aantrekken?’

‘Vandaag kan het nog zó,’ zei mijn vader.

‘Wil ik hem er even voor je opzetten?’ bood ik aan.

‘Ik ben er erg handig in.’

‘Nee,’ zei Dave, ‘laat me vandaag dan nog maar gewoon zijn.’

Toen hij het tuinhekje open deed en de straat uitliep, keken we hem met ons vijven na, alsof er iets heel bijzonders aan hem te zien was.

De halte

Enige weken na de bevrijding zocht ik mijn oom in Zeist op. De bezetters hadden hem ongemoeid gelaten omdat hij getrouwd was met een nietjoodse vrouw. Hoewel ik hem niet van tevoren geschreven had, zag ik hem bij de tramhalte staan.

‘Hoe wist u dat ik komen zou?’ vroeg ik hem.

‘Ik sta iedere dag bij de halte te wachten,’ zei hij. ‘Ik kijk of je vader meekomt.’

‘U hebt toch bericht gehad van het Rode Kruis?’ vroeg ik.

‘Ja,’ zei hij, ‘dat kunnen ze nu wel zeggen, maar ik geloof het niet. Je kunt immers nooit weten?’

We staken het pleintje over en wandelden naar zijn huis, dat een minuut of twee van de halte vandaan lag. Ik had mijn oom in geen jaren gezien. Ik vond hem erg veranderd. Hij moest in de vijftig zijn, maar hij liep naast me met vermoeide, sloffende pasjes als iemand die niets meer van het leven te verwachten heeft. Zijn haar was spierwit geworden en zijn gezicht was geel en ingevallen. Hoewel hij altijd veel op mijn vader had geleken, kon ik nu geen gelijkenis meer bespeuren. Hij had niets meer van de vrolijke, zorgeloze oom van vroeger. Voor de deur van zijn huis bleef hij staan. ‘Praat er maar niet met tante over,’ zei hij, zich naar mij toebuigend. ‘Zij begrijpt het toch niet.’ Hij stak de sleutel in het slot. Ik ging achter hem aan de trap op. In een kleine, sombere kamer stond mijn tante thee te schenken. Mijn oom ging in een leunstoel bij het raam zitten.

‘Van hier uit,’ zei hij, ‘kun je de tram zien aankomen. Dat is heel gemakkelijk. Er is nu weer een geregelde dienst op Utrecht.’ Hij stond op en slofte de kamer uit.

‘Oom is ziek,’ zei mijn tante tegen mij. ‘Hij weet het gelukkig zelf niet, maar hij kan niet meer beter worden. Hij heeft het zich heel erg aangetrokken, van de familie.’ Ik knikte. Ik zei dat het hem aan te zien was en dat ik hem zo veranderd vond.

‘Sst,’ zei ze, met de vinger op de lippen. Hij kwam binnen.

‘Kijk,’ zei mijn oom. Hij liet een paar donkere kledingstukken zien, die hij over zijn arm droeg. ‘Dit is een keurig pak, er mankeert helemaal niets aan.’

‘Van u?’ vroeg ik.

‘Ik heb het al die jaren bewaard,’ zei hij. ‘'t Hing netjes in de kast met mottenballen er tussen.’ Er klonk iets triomfantelijks in zijn stem toen hij me toefluisterde: ‘Voor je vader.’

Hij hing het pak voorzichtig over een stoel en vervolgde: ‘Ik heb ook nog een paar schoenen in de kast staan. Zo goed als nieuw. Wil je ze zien?’ ‘Straks maar,’ zei ik. Maar hij vergat het, want toen ik na enige tijd opstond om te vertrekken, schoot hij gauw in zijn jas.

‘Ik loop even met je mee,’ zei hij, terwijl hij zijn horloge raadpleegde. ‘De tram komt zó aan.’

Maar de tram stond juist op het punt te vertrekken. Ik nam haastig afscheid en sprong er in. Van het achterbalkon af zwaaide ik naar hem, toen we wegreden. Maar hij zwaaide niet terug. Hij stond naar de tram te kijken die van de andere kant kwam en ik begreep dat hij die bedoeld had. Voor we de bocht om gingen zag ik hem, klein en gebogen, turen naar de reizigers die aan de halte uitstapten. Ik bezocht hem daarna nog verscheidene malen. Nooit stuurde ik van tevoren bericht. Altijd stond mijn oom aan de halte. Iedere keer zag hij er ouder en zieker uit en liet hij het kostuum zien, dat hij bewaarde.

Op een dag kreeg ik van mijn tante bericht dat mijn oom gestorven was. Ik ging weer naar Zeist en in de tram dacht ik er aan hoe vreemd het zou zijn, mijn oom niet aan de halte te zien. Onwillekeurig keek ik bij het uitstappen om me heen.

[p. 39]

- On se croirait le jour anniversaire de la reine⁽¹⁾, dis-je. Attendez un peu que je mette le mien.

- Elle va tomber en moins de temps qu'il n'en faut pour le dire, dit Lotte.

- Mais non, protestai-je, pas de danger qu'elle se détache.

- Qu'est-ce que vous faites là? s'enquit Dave en nous considérant, interloqué, de la porte du salon.

- Nous sommes en train de coudre les étoiles, expliqua Lotte.

- Je cherche mon manteau. Est-ce que quelqu'un a vu mon manteau? demanda-t-il.

- Il est ici, dit Lotte, il n'est pas encore prêt.

- Il faut que je fasse un saut dehors, dit Dave. Est-ce que je peux encore le porter comme ça?

- Aujourd'hui c'est encore possible, dit papa.

- Veux-tu que je te le couse? proposai-je. Je me débrouille très bien.

- Non, merci, dit Dave, qu'aujourd'hui au moins je sois encore comme tout le monde.

Quand il ouvrit la porte du jardin et sortit dans la rue, nous le suivîmes tous les cinq des yeux comme s'il avait quelque chose de pas ordinaire.

(1) Fête nationale, à l'occasion de laquelle les gens se parent d'insignes et de flots de rubans de couleur orange (N.d.T.).

Epilogue: La station de tramways

Quelques semaines après la Libération, je suis allée rendre visite à mon oncle, à Zeist. Les occupants l'avaient laissé en paix parce qu'il était marié à une non-juive. Bien que je ne lui eusse pas écrit d'avance, je le trouvai à l'arrêt du tram.

- Comment avez-vous su que j'allais venir? lui demandai-je.

- J'attends chaque jour à l'arrêt du tram, m'expliqua-t-il. Je viens voir si ton père arrive.

- Mais vous avez reçu, vous aussi, l'avis de la Croix-Rouge? demandai-je.

- Oui, dit il; ils peuvent bien dire ce qu'ils veulent, je n'en crois rien. On ne sait jamais.

Nous traversâmes la petite place et rejoignîmes d'un pas lent sa maison, à une minute ou deux de là. Je n'avais pas revu mon oncle depuis des années. Je le trouvais bien changé. Il devait à peine avoir dépassé la cinquantaine, et pourtant il marchait près de moi à petits pas traînants et las, comme quelqu'un qui n'attend plus rien de la vie. Ses cheveux étaient blancs comme neige et son visage jaune et creusé. Bien qu'il ait eu de tout temps beaucoup de ressemblance avec mon père, je n'en percevais plus trace. Ce n'était plus le ton gai et insouciant d'autrefois. Devant la porte de sa maison, il s'arrêta.

- Il vaut mieux que tu n'en parles pas à ta tante, dit-il, penché vers moi. Elle ne peut pas comprendre, de toute façon.

Il glissa la clef dans la serrure. Je l'ai suivi dans l'escalier. Dans une petite pièce sombre, ma tante était en train de servir le thé. Mon oncle s'installa dans un fauteuil près de la fenêtre.

- D'ici, dit-il, on peut voir le tram arriver. C'est très commode. Le service régulier d'Utrecht a été rétabli.

Il se leva et quitta la pièce en traînant les pieds.

- Ton oncle est malade, me dit ma tante. Heureusement, il ne le sait pas lui-même, car toute guérison est impossible. Il s'en est tellement fait pour la famille!

J'ai hoché la tête. J'ai dit qu'on s'en rendait bien compte et que je le trouvais bien changé.

- Chut, fit-elle, un doigt aux lèvres.

Il entrait.

- Regarde, dit mon oncle. (Il désignait quelques vêtements sombres qu'il portait sur son bras.)

C'est un beau costume. Il n'y manque rien.

- C'est à vous? interrogeai-je.

- Je l'ai gardé toutes ces années, dit-il. Pendu bien soigneusement dans l'armoire, avec des boules de naphtaline.

Il y avait comme un accent de triomphe dans sa voix quand il me chuchota:

- Pour ton père.

Il déposa le costume avec précaution sur le dossier d'une chaise et poursuivit:

- J'ai aussi dans l'armoire une paire de chaussures qui l'attendent. Pratiquement neuves. Tu veux voir?

- Tout à l'heure, dis-je.

Mais il oublia, car, lorsque je me suis levée pour prendre congé, quelque temps après, il enfila son manteau précipitamment.

- Je te fais un bout de conduite, dit-il en consultant sa montre. Le tram arrive à l'instant.

[p. 40]

In de halfdonkere kamer zat mijn tante aan tafel met een kruiswoordraadsel voor zich. In haar hand hield ze een potlood met een scherp geslepen punt. Ik ging in de stoel bij het raam zitten en schoof het gordijn wat opzij. Aan het einde van de straat zag ik een gedeelte van het wachthuisje.

‘Hij zat daar zo graag,’ zei mijn tante. ‘Hij keek naar de tram.’

‘Je kunt hem van hier af zien aankomen,’ zei ik.

‘Ja,’ zei ze, ‘dat zei hij ook. Ik heb 't eigenlijk nooit goed gezien.’ Ze ging achter mij staan en boog zich over me heen. ‘Nauwelijks,’ zei ze, ‘je kunt er nauwelijks iets van zien.’

Maar dat was niet waar. Uit de stoel van mijn oom was de halte duidelijk zichtbaar. Ik begreep nu ook waarom mijn oom gezegd had, er maar niet met tante over te praten. Even voor ik wegging, kwam mijn tante met het kostuum aandragen.

‘Kijk,’ zei ze, ‘oom heeft gezegd dat ik het aan jou moest geven.’

‘Ik kan er niets mee doen,’ zei ik. ‘Geeft u het maar aan iemand die het gebruiken kan.’

Ze boog zich over haar kruiswoordraadsel, toen ik de kamer uitging. Langzaam liep ik naar de halte. Ik had al gezien dat er nog geen tram gereed stond. Maar er was er intussen een van de andere kant gekomen.

Ik bleef staan om te kijken naar de mensen die uitstapten, alsof ik op iemand wachtte. Iemand met een vertrouwd gezicht, vlak voor het mijne. Maar ik miste het geloof van mijn oom. Zij zouden nooit terugkomen, mijn vader niet, mijn moeder niet, Bettie niet, noch Dave en Lotte.

Het bittere onkruid door Marga Minco, Uitgeverij Bert Bakker, Den Haag, 1975, 17e druk.

[p. 41]

Mais le tram était sur le point de repartir. Je pris congé en hâte et j'y grimpai d'un bond. De la plate-forme, je lui ai fait de grands signes tandis que nous nous éloignions. Mais il n'y a pas répondu. Il regardait vers le tram qui arrivait dans l'autre direction, et je compris que c'était de celui-là qu'il avait voulu parler. Avant que nous eussions dépassé le tournant, je l'ai vu, petit et courbé, dévisager les voyageurs qui descendaient. Je lui ai fait encore quelques visites. Sans jamais m'être annoncée. Et toujours mon oncle attendait à l'arrêt. Chaque fois il avait l'air plus vieux et plus malade, et il me montrait le costume qu'il gardait dans l'armoire.

Un jour, ma tante m'informa que mon oncle était mort. Je suis retournée à Zeist par le tram, en songeant à l'étrange impression que ce serait de ne pas le trouver à l'arrêt. Machinalement, j'ai regardé autour de moi en descendant. Dans la pénombre de la pièce, ma tante était assise à la table, une grille de mots croisés devant elle. Elle tenait à la main un crayon taillé très fin. Je m'assis dans le fauteuil près de la fenêtre et j'écartai un peu les rideaux. Au bout de la rue, j'apercevais une partie de la station de tramways.

- Il aimait tant rester assis ici, dit ma tante. Il regardait si le tram arrivait.

- On peut le voir d'ici, remarquai-je.

- Oui, fit-elle, c'est ce qu'il disait. Moi, je ne l'ai jamais ce qui s'appelle vu.

Elle vint se placer derrière moi et se pencha pardessus mon épaule.

- A peine, dit-elle, c'est à peine si on aperçoit quelque chose.

Mais ce n'était pas la vérité. Du fauteuil de mon oncle, la station était bien visible. Je compris alors pourquoi mon oncle m'avait dit qu'il valait mieux n'en pas parler à la tante.

Juste avant mon départ, elle vint m'apporter le costume.

- Tiens, me dit-elle, ton oncle m'a dit de te le donner.

- Que voulez-vous que j'en fasse? dis-je. Faitesen donc cadeau à quelqu'un qui en a besoin.

A mon départ, elle se pencha sur ses mots croisés. Je me rendis à l'arrêt d'un pas lent. J'avais bien vu que le tram n'était pas encore là. Mais, entretemps, il en était arrivé un de l'autre direction. Je suis restée là, regardant les gens qui descendaient comme si j'attendais quelqu'un. Quelqu'un au visage familier, juste en face du mien. Mais je n'avais pas la foi de mon oncle. Jamais ils ne reviendraient, ni papa, ni maman, ni Bettie, et Dave et Lotte non plus.

Les herbes amères de Marga Minco, traduit du néerlandais par Louis Fessard, Editions J.C. Lattès.