Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie
(1983)–Anoniem Seghelijn van Jherusalem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |||||||||||
‘Warum nennt mein Lied dich zuletzt, | |||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||
Hoofdstuk 1: Seghelijn: Status quaestionis.‘(...) thans zijn de dagen voorbij dat men met de vrome bedoeling het volstrekt gemis aan waarde in een kunstwerk zou willen of kunnen vergoelijken’ Toen in 1878 J. Verdam de tot op heden enige volledige editie van Seghelijn van Jherusalem bracht, ‘Naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk’Ga naar voetnoot(1), werd hiermee voor het eerst het hs. ontsloten dat in 1867 door E. Martin in de nalatenschap van de gebroeders Grimm was ontdektGa naar voetnoot(2). Seghelijn was tot dan toe niet in manuscript bekend. De weinige sporadische bemerkingen i.v.m. de roman die in de literatuur van die tijd zijn te vinden, berustten op persoonlijke consultatie van de (niet uitgegeven) druk(ken) en waren als dusdanig het geprivilegieerde terrein van wie zich tot die drukken een toegang wist te verschaffen. In 1800 vermeldt Henrik Van Wyn er twee in zijn ‘Opgaaf van Eenige Dichters en Dichtwerken, die men niet zeker weet, of tot de 14de, dan nog tot de 13e eeuwe behooren’: ‘eens te Antwerpen, by CLAES GRAVE, ten jaare 1517, en eens, in dezelfde Stad, by HENRIK PEETERSSEN van Middelburg: doch zonder jaartal’Ga naar voetnoot(3). Mone, Jonckbloet en C.P. Serrure nemen jaren later nog diezelfde gegevens overGa naar voetnoot(4). Het is pas in de Inleiding tot zijn editie dat Verdam een lijst geeft van wat ons van de Seghelijn is bewaardGa naar voetnoot(5). In dit overzicht vermeldt hij sub 1, 2 en 3 de drukken waarop hij in zijn editie teruggaat: | |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
De lijst kan, op basis van ons nu ter beschikking staande bibliografieën, repertoria en catalogiGa naar voetnoot(7) aangevuld worden met volgende teksten: | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
Een ander statuut hebben dan het als nr. 957 geregistreerde hs. in A. Derolez' Inventaris van de handschriften in de Universiteitsbibliotheek te GentGa naar voetnoot(9): ‘Een seer schone historie van Seghelijn van Jherusalem. Kopie van de druk van 1511, met de varianten van de uitgave van 1517. Handschrift, 19e eeuw. 8e. 4 bdn. Bezitter: J.F.J. Heremans’, alsook Verdams collatie van de Gentse Incunabel, in de U.B. te Leiden als hs. Letterk. 1740 bewaardGa naar voetnoot(10).
Bij dit alles moeten nog een tweetal bemerkingen gemaakt. Vooreerst dat het vreemd is dat Verdam, wanneer hij een lijst geest van bewaarde Seghelijn-teksten, geen gewag maakt van de Gentse incunabel. Campbells Annales waren toen immers reeds verschenenGa naar voetnoot(11). Ten tweede dat voor de door Verdam onder 4. beschreven druk de vindplaats uit Nijhoff en Kronenberg kan worden aangevuld. Als nr. 3365 van het Tweede Deel staat daar met name deze druk geregistreerd, waarvoor de vindplaats Parijs BNGa naar voetnoot(12). | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
Dank zij de uitgave van Verdam kon Seghelijn systematischer voorwerp van onderzoek worden, grootdeels overigens als type-voorbeeld van wat als ‘quantité négligeable’ zou kunnen worden bestempeld. Vóór de publicatie, toen enkel nog de drukken (sommigen) bekend waren, had Van Wyn ‘deezen Kryg-Roman’ ‘een saamenweefzel van dwaaze verdichtzelen’ genoemd, ‘alleen dienstig voor de taal en zeden der middeleeuw’ en er de oorspronkelijkheid van betwijfeldGa naar voetnoot(13). Maar reeds Jonckbloet meende dat men uit de aanwezigheid van vele Franse namen en vormen in de roman enkel kon besluiten dat de auteur veel Frans had gelezenGa naar voetnoot(14). Voor hem is Seghelijn ‘een onvertaalden roman’Ga naar voetnoot(15), die hij wel zonder scrupules de grond inboortGa naar voetnoot(16): ‘Hier toch heerscht de meest wilde romantiek, gehuwd aan de wansmakelijkste legende-wonderen’ (p. 386). ‘Zoowel de geheele inrichting van het werk, de geest die er in heerscht, als de matte stijl, waarin het vervat is, bewijzen dat het slechts een produkt kan zijn van het tijdperk van uiterst verval der mnl. epische poëzie. Hart noch fantazie worden er door geroerd, en het is naauwelijks te gelooven, dat het vrome knutsel- en lijmwerk ooit eenige sympathie heeft gewekt; en ware het al zoo, thans zijn de dagen voorbij dat men met de vrome bedoeling het volstrekt gemis aan waarde in een kunstwerk zou willen of kunnen vergoelijken’ (p. 387-388). E. Martin, die het Berlijnse hs. ontdekte, spreekt over een ‘aus legende und ritterroman phantastisch zusammengesetzte geschichte’, maar stelt een waardeoordeel uit tot na een vergelijking van hs. en drukkenGa naar voetnoot(17), terwijl C.A. Serrure zichzelf geweld moet aandoen om toch (‘ter nauwernood’) de Seghelijn | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
aan te halen als een van de weinige ridderepen der veertiende eeuwGa naar voetnoot(18). J. Te Winkel, die het werk in 1887 dan weer ‘hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk’ noemdeGa naar voetnoot(19) en deze opvatting later tot ‘misschien oorspronkelijk’ nuanceerdeGa naar voetnoot(20), legt zijn hele appreciatie van het werk in volgende bedenking: ‘'t Grappigste van het geheele gedicht is, dat de schrijver het niet voor de grap, maar in vollen ernst schijnt geschreven te hebben’Ga naar voetnoot(21). J. Koopmans beklemtoont in een der enige artikels ooit volledig aan Seghelijn gewijd het ‘eigenaardig mysties - christelik karakter’ van dit werk, waarin ‘de Christenridder’ het hoogtepunt bereikt. ‘De verhaaltrant is vooral bij spannende momenten recht levendig’. Als geheel is de roman ‘'n werk van lange adem’, ‘'n onafzienbaar fresco van houwdegens en bloedplassen’Ga naar voetnoot(22). Dat we Seghelijn bij G. Kalff en J. Prinsen in het hoofdstuk ‘Ridderpoëzie in verval’ resp. ‘De ridderroman in zijn verval’ moeten zoekenGa naar voetnoot(23), is dan ook alweer een teken aan de wand. Het verhaal wordt door de eerste gebrek aan bezieling en een overdosis stichtelijkheid en didactiek verweten: | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
‘Ja, er wordt nog gestreden ook tegen de heidenen, maar de bezieling is verdwenen. Avonturen en nog eens avonturen, wonderen het een nog wonderbaarlijker dan het andere, moeten dat gemis vergoeden (...). Het geringe gevoel voor de ridderlijke idealen, de neiging tot stichtelijkheid en didactiek hebben reeds het vermoeden kunnen wekken, dat de literaire waarde dezer werken niet groot zal zijn. Het compilatorisch karakter alleen zou voor dat vermoeden te weinig grond geven; want ook al heeft men dat vastgesteld, dan blijft altijd nog ter beantwoording deze vraag: Wat hebben de dichters van de door hen ontleende stoffen gemaakt? Maar ook op die vraag kan men bezwaarlijk anders antwoorden dan: weinig moois of verdienstelijks. (...) Hoe zou dat ook anders kunnen zijn, waar de dichters (...) telkens toonen hoe weinig zij in hun verhaal zijn. Den vervaardiger van den Seghelijn zien wij telkens het oog afwenden van zijn verhaal en zijne personages, om het op zijn eigen tijd te richten; gewoonlijk wordt hij daartoe gedreven door het verlangen om te waarschuwen, te vermanen of te berispen’Ga naar voetnoot(24). En dan is er J. Van Mierlo, die Seghelijn in de patricisch-burgerlijke tijd van de ‘nabloei der hoofsche avonturen- en liefderomans’ situeertGa naar voetnoot(25). Hij: ‘kan niet zoo ongunstig oordelen over dit werk als gewoonlijk, onder invloed van het vooroordeel der wilde romantiek van wansmakelijke legenden-wonderen, wordt gedaan. Epigonenliteratuur, gewis; vermenging van epos en legende waarin het wonderbaarlijke door het godsdienstig-legendarische vervangen wordtGa naar voetnoot(26). Erger nog: er is weinig spanning en geen tragiek; de “segesaleghe Seghelijn” kan gansche legers verslaan en duizenden dooden zonder gevaar te loopen, omdat hij onkwetsbaar is. En toch zit er beweging en gang in het verhaal, is de vorm verzorgd en het vers van de goede soort’Ga naar voetnoot(27). Ook G. Knuvelder is, naar eigen zeggen onder invloed van Debaenes opmerkingen in Ned. Volksboeken, 282 vlg., de ridderpoëzie uit de periode 1275-1430, waartoe dus ook Seghelijn behoort, globaal ‘iets anders (hoger)’ gaan waarderen dan hij dat in de eerste druk deedGa naar voetnoot(28). | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
Maartje Draak is niet zo mild. Volgens haar lijkt Seghelijn van Jherusalem ‘in de twintigste eeuw een nogal dwaze sensatieroman, met een opeenstapeling van onwerkelijke avonturen die nèt niet sprookjesachtig worden. Was het een verhaal voor Middeleeuwse teen-agers?’Ga naar voetnoot(29). Enkel J.D. Janssens lijkt de roman aan een grondig onderzoek naar oorspronkelijkheid en structurering te hebben onderworpenGa naar voetnoot(30). Hij verwijt de dichter, die toch wel structureel wist te plannen, slordigheid in de afwerking, en vooral een gebrek aan maat: ‘Zo komt hij te pas, maar vaker nog te onpas, met uitgebreide moralisatie op de proppen (...). En de herhaling gebruikt hij als literair procédé zo overvloedig dat ze tenslotte storend gaat werken. (...) Voeg daarbij dat de SvJ-dichter niet bepaald een groot rijmer was (...) en een aantal flagrante onnauwkeurigheden (...) en slordigheden (...) dadelijk in het oog springen. We kunnen dan ook niet akkoord gaan met Koopmans' oordeel dat de roman ‘met 'n bekwame hand en in vloeiende taal (is) geschreven’Ga naar voetnoot(31). Verder wordt de roman op basis van een uitvoerige analyse als anti-hoofse religieuze ridderroman getypeerd, waarbij de noodzaak zich opdringt de enge traditionele classificatie in voor-hoofse en hoofse epiek(+ resp. nabloei) te nuanceren, in casu te verruimen, tot een nieuwe genre-indeling waarbinnen complexer werken als o.m. Seghelijn een niet langer gewrongen plaats zouden kunnen innemenGa naar voetnoot(32). I.v.m. de oorspronkelijkheid levert een diepgaand bronnenonderzoek alvast het bewijs van verwantschap met de Julianus- en kruisvindingslegende, de kruistochtenepiek en Fierabras alsook met de Historia Apollonii regis TyriGa naar voetnoot(33), en spreken de epiloog noch de overigens mogelijk fictieve | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
(en vaak door rijmdwang bepaalde) bronvermeldingenGa naar voetnoot(34) de oorspronkelijkheidsthese tegen.
Duidelijk wacht hier een vruchtbaarder terrein dan doorgaans vermoed op verdere ontginning. Niet enkel lijken we hier één van de weinige oorspronkelijk Middelnederlandse werken vóór ons te hebben die onze literatuur rijk is, maar ook is de roman interessant als aanwijzing voor het te strakke van de traditionele genre-indeling. Onze bedoeling is het, met een nieuwe uitgave van de tekst, toekomstige onderzoekers in de mogelijkheid te stellen hun studie op wetenschappelijk verantwoorde leest te schoeien. Immers, wat ons door J. Verdam in de enige bestaande Seghelijn-editie ter beschikking wordt gesteld, geeft een té vertekend beeld van de akker... Om maar twee flagrante misvattingen aan te halen die uit soortgelijke onnauwkeurigheden kunnen geboren worden: de mediëvistiek loopt al jarenGa naar voetnoot(35) met de waanidee rond dat de (af(?)-)schrijver van Segheliin ene Albrecht moet zijn geweest (zgn. blijkens vers 8 van de hs.- proloog), terwijl er in het hs. eigenlijk als recht staat en er dus helemaal geen sprake is van welke Albrecht dan ook. Aan de andere kant wordt de dichter dan als ‘bepaald geen groot rijmer!’ de geschiedenis ingestuurd, o.m. nog door M. Draak, die zich niet lijkt te realiseren dat de Seghelijn-tekst die zij in haar Palet van Middelnederlandse Epiek bezorgt met ‘een lichte modernisering en normalisering van de spelling’ in een poging om ‘nergens klank of rythme te vervalsen’Ga naar voetnoot(36), al door Verdam was ‘vervalst’. Het verwijt van rijmelarij kan de dichter dan ook niet zomaar worden toegestuurd op basis van verzen die nota bene vaak precies op dit vlak niet helemaal en vaker helemaal niet de zijne zijn... |
|