Segheliin. Codicologische, bibliografische en tekstkritische studie en editie
(1983)–Anoniem Seghelijn van Jherusalem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina III]
| |
[Deel I: studie]InleidingHet is bekend dat de Inleiding tot een studie vaak na die studie wordt geschreven. Zo ook deze. Als voorstelling van de lijnen en mogelijkheden van het onderzoek kon zij daarom misschien ook een Besluit zijn.
Onze dissertatie wil een wetenschappelijk verantwoorde editie brengen van de ridderroman Segheliin van Jherusalem. Meer dan honderd jaar na de eerste en enige uitgave, was de tekst aan een betere behandeling toe dan J. Verdam hem schonk toen hij in 1878 naar het toen pas ontdekte Berlijnse handschrift en drie zestiende-eeuwse drukken editeerde. Zijn ‘kritische editie’ werd nl. een amalgaam van lezingen waarvoor vaak blijkbaar willekeurig en volgens niet gespecifieerde criteria werd geopteerd. Verdams onduidelijke, dubbelzinnige houding tegenover de kwaliteit van het handschrift is aan deze manier van doen zeker niet vreemd geweest. Komt Verdam de verdienste toe met zijn editie de wetenschappelijke Segheliin-literatuur de kans te hebben gegeven enigszins uit het slop te geraken, tot grote hoogten heeft hij ze geenszins gevoerd. De aandacht voor het werk blijft oppervlakkig en de appreciatie voor het overgrote deel dan nog negatief. Zelden wordt een volledig artikel aan de roman gewijd. Dat men zelfs nu nog gegevens uit verschillende bibliografieën, repertoria en catalogi moet bijeenleggen om zich een beeld te vormen van wat aan Segheliin-teksten is bewaard, is slechts één gevolg van het gebrek aan interesse voor de roman. In de terreinverkenning die ons eerste hoofdstuk is, hebben we als aanzet van onze studie aan dit euvel verholpen door de bronnen kort te inventariseren in afwachting van hun uitvoerige beschrijving in Hoofdstuk 4. Overigens bleken in het geval van de Weense post-incunabel zelfs de grote referentiewerken (o.m. Nijhoff en Kronenberg) niet altijd correct, en moest de vindplaats van bedoelde post-incunabel na wat over en weer geschrijf Leuven-Wenen t.v.v. de Österreichische Nationalbibliothek gecorrigeerd. Wij hopen met onze editie de basis te hebben gelegd voor verder onderzoek. Dat dit in de eerste plaats literair mag zijn, laat zich vanuit de aard van het onderwerp verklaren. Overigens hebben we in de Segheliin vermoedelijk te maken met één van de weinige oorspronkelijk Middelnederlandse werken die onze literatuur rijk is. Veelbelovend lijken in dit | |
[pagina IV]
| |
verband de recente aanzetten tot bronnenonderzoekGa naar voetnoot(1). Dit perspectief alleen al wettigt overigens reeds onze uitgave. Toen het na studie van de uitgave van Verdam in Hoofdstuk 2 vaststond dat de Segheliin aan een nieuwe editie toe was, bleef de vraag welke tekst zou worden geediteerd? Het antwoord werd in Hoofdstuk 3 gezocht. Na een uitvoerig onderzoek van passages waarin de respectieve bronnen op het vlak van de grotere tekstgehelen duidelijk uiteenliepen, mondde de stemma-argumentatie er uit in de vaststelling dat een uitgave van het Berlijnse handschrift (B.) enerzijds en de voorheen nooit gepubliceerde ‘incunabel van Gent’ (G.) een representatief beeld zou geven van de Segheliin-overlevering. Een onderzoek van bladspiegel en houtsneden kwam de vastgestelde distributie bevestigen. Als men bedenkt dat in de Lage Landen de eerste wiegedruk in 1473 het daglicht zagGa naar voetnoot(2), zal men een editie van de Gentse incunabel die amper een tiental jaren later van de pers kwam alleen al om cultuur-historische redenen kunnen appreciëren. Daarbij is de incunabel ook als rijmtekstdruk interessant. Het is een boek geweest van dezelfde soort als Karel ende Elegast en de door de H. van Dijk vermelde (hypothetische) verloren gegane druk van het Roelantslied, waarin ook de oude rijmversie niet in proza is omgezet, | |
[pagina V]
| |
maar als zodanig is gedruktGa naar voetnoot(1). B. en G. editeren dus, maar hoe? Dat wij voor een diplomatische synoptische vorm hebben geopteerd, moet worden verklaard vanuit de opvatting der moderne tekstologie, die juist van de eigenwaarde van de variante teksten uitgaat en onder geen beding van die concrete bronnen zelf verwijderd wil raken door een reconstructie van een achter die bronnen liggende tekst. De kritische reflectie over de tekst, over oorspronkelijke formuleringen en oudere tekststadia, fouten en dergelijke meer wordt dan in een uitvoerig notenapparaat gevat (Hoofdstuk 5). Om practische redenen werd dit in deel I ondergebracht-, zodat bij lectuur van de tekst die in deel II werd samengebonden nutteloos heen en weer bladeren wordt vermeden. Op basis van de tekstkritische studie werd aan het einde een korte interne typologie van beide teksten opgesteld, die op het externe vlak met de gegevens uit de resp. codicologische en bibliografische beschrijving van hs. en druk kan worden aangevuld zoals in Hoofdstuk 4 gegeven.
De weg is lang geweest om hier te geraken. Ik wil hem kort samenvatten in de namen van wie mij onderweg trouw vergezelde of een klein eindje met me meeliep. Mijn dank gaat in de eerste plaats naar mijn promotor, Prof. Dr. N. de Paepe, voor zijn deskundige begeleiding en voor de vrijheid die hij mij toch heeft gelaten bij de keuze en de uitwerking van mijn onderzoek. Verder naar Dr. J.D. Janssens, mijn co-promotor, voor wie vaak de derde versie nog niet de goede versie bleek. Zijn trouwe lectuur en richtlijnen hebben mijn werk in de hand gehouden, waarvoor oneindig veel dank. | |
[pagina VI]
| |
Erkentelijkheid ook jegens Prof. Dr. J. Goossens, Prof. Dr. W.P. Gerritsen van het Instituut De Vooys te Utrecht en Dr. J. Deschamps, die mij, in tempore non suspecto, vakkundig en altijd vriendelijk verderhielpen. Dit geldt ook voor Dr. G. Achten, die mij in de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz wegwijs maakte tijdens mijn verblijf daar in de winter van '81. Dr. K. Porteman wil ik hier apart vermelden. Zijn steun kwam vaak ongevraagd als de nood hoog was. En dan zijn er zovelen van onze Afdeling Nederlandse Literatuur en Volkskunde en van het Departement Literatuurwetenschap die mij, eerst als assistente Oudere Letterkunde en later als Aspirant N.F.W.O. de Leuvense ALMA MATER van binnenuit leerden kennen als een inspirerende kern waar men, ‘onder professoren’ en met studenten, het beste van zichzelf kan geven. Hoe dankt men tenslotte het N.F.W.O. en de Vereniging Vlaamse Leergangen te Leuven, die mij op een cruciaal ogenblik een doctoraatsbeurs toekenden?
De steun die ik thuis kreeg en bij vrienden vond is van een andere orde. Vooral naar Patricia, Els en Stefaan, Geert en Philip gaat meer dan zomaar dank - en de belofte dat ik het nooit meer zal doen.
Leuven, Driekoningen 1983 |
|