Seghelijn van Jherusalem
(1878)–Anoniem Seghelijn van Jherusalem– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.De Middelnederlandsche Roman, die thans door de zorg van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het licht ziet, is sedert de 16de eeuw niet herdrukt. Van daar dat het aantal exemplaren uiterst zeldzaam is geworden en er slechts hier en daar in openbare boekverzamelingen een voorhanden is. Met het loffelijk streven om, zooveel in haar vermogen is, door den druk tot gemeenschappelijk eigendom te maken, al wat betrekking heeft op de geschiedenis van ons voorgeslacht, besloot genoemde Maatschappij ten vorigen jare tot den herdruk van eenige incunabelen. Aan dit voornemen wordt door de uitgave van den Seghelijn van Jherusalem een begin van uitvoering gegeven. Bereid om een deel van den aan die uitgaven verbonden arbeid op mij te nemen, kwam het mij het best voor, te beginnen met het eenigeGa naar voetnoot1) der Mnl. epische voortbrengselen, dat slechts in zeer weinige exemplaren en dan nog wel in eene gebrekkige redactie over is. Een enkel woord tot mededeeling van het weinige, dat mij aangaande den Seghelijn der vermelding waardig toeschijnt, moge aan deze uitgave voorafgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De Seghelijn.‘Het dichtwerk, dat thans onze aandacht vordert, besluit de reeks der middeneeuwsche (d.i. middelnederlandsche) kunstvoortbrengselen van grooter omvang,’ aldus begint Dr. Jonckbloet zijne beschouwing van den Seghelijn, van welks inhoud hij een vrij uitvoerig overzicht geeft in zijne Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunstGa naar voetnoot2). Hij was de eerste, die meer opzettelijk over dit epos handelde en er eenige beschouwingen over mededeelde. Wel was ook reeds vóór hem het gedicht aan sommigen bekend; wel noemen Van WijnGa naar voetnoot3), HuydecoperGa naar voetnoot4), MoneGa naar voetnoot5) en HoffmannGa naar voetnoot6) den naam, maar veel verneemt men van hen niet aangaande dezen roman. Bij Dr. Jonckbloet wordt de beoordeeling der letterkundige waarde van den Seghelijn voorafgegaan door eene nauwkeurige ontleding van den inhoud, terwijl de anderen zich met een enkel woord er af maken. Na hetgeen Dr. J. heeft medegedeeld, hier nog eene inhoudsopgave te laten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgen, zal wel overbodig mogen worden geacht; hem, die den gang van het verhaal niet uit den roman zelven wil leeren kennen, verwijzen wij naar Dr. Jonckbloet's Geschiedenis. Op het af keurend oordeel van genoemde geleerde komen wij terug, nadat wij eerst getracht hebben eenigermate te bepalen den tijd der vervaardiging en het doel, dat den dichter voor oogen staat. ‘De leeftijd van den dichter is onbekend,’ zegt Dr. J., ‘maar zoowel de geheele inrichting van het werk, de geest die er in heerscht, als de matte stijl, waarin het vervat is, bewijzen dat het slechts een product kan zijn van het tijdperk van uiterst verval der mnl. epische poëzie.’ Het is waar, dat er in het gedicht zelf geen enkel bewijs voorhanden is, om zelfs maar bij benadering den tijd te bepalen, waarin het epos is ontstaan, maar er kan toch wel eene poging worden gedaan om dien tijd iets nauwkeuriger op te geven, dan Dr. J. heeft gedaan. Immers, wanneer ‘dit tijdperk van uiterst verval der Mnl. epische poëzie’ moet worden gesteld, wordt geheel onbepaald gelaten, en alleen uit de plaats, waar de Segh. in het uitmuntende werk behandeld wordt, nl. tusschen Hein van Aken (± 1300) en Willem van Hildegaertsberch (± 1400) kan men opmaken, welken tijd de schrijver bedoelt. Ik zou geneigd zijn, den tijd van de vervaardiging van den Segh. te stellen tegen het midden der 14de eeuw (± 1330-1350), en niet later. Mijn grond voor deze meening is niet zoo zeer een stilistische, als wel een linguistische. Het Handschrift nl., welks bestaan eerst eenige weinige jaren bekend is, en dat thans bij deze uitgave voor het eerst is gebruikt, bevat zooveel merkwaardige woorden, dat ik niet kan aannemen, dat het epos lang na Maerlants dood zou zijn opgesteld. De taal van het Handschrift is zuiver en kenmerkt volstrekt geen tijdperk van verval; bovendien moeten wij niet vergeten, dat de Seghelijn een epos is, en dat men alleen reeds daarom het werk niet in het latere deel der me. moet plaatsen. Om al deze redenen geloof ik, de eerste helft der 14de eeuw voor het dichten van den Segh. te moeten vaststellen. Ik twijfel niet, of ook Dr. Jonckbloets ongunstig oordeel over den ‘matten stijl,’ zou eenige wijziging ondergaan hebben, indien hij het Hs. had gekend. De redactie nl. van het gedicht, waarop de incunabelen steunen, is van veel lateren tijd, en heeft veel van de waarde van het oorspronkelijke verloren onder de handen van een quasi-geleerden afschrijver, die den tekst moderniseerde. En de ongunstigste vorm, waarin zich een dichtwerk kan voordoen, is wel een incunabel zonder leesteekens of andere middelen, om den zin verstaanbaar te maken en den indruk bij de lezers te verlevendigen. Een Handschrift wekt meer eerbied bij ons dan een oude druk, al is het ook een slecht Hs., zooals dat van den Seghelijn; men gevoelt bij de aanschouwing van een Handschrift aanstonds, dat men met eenen anderen en ouderen tijd te maken heeft, en er zooveel te meer kans is, de oorspronkelijke hand van den dichter of liever van diens klerk terug te vinden. En nu die oorspronkelijke vorm door mij zooveel mogelijk in mijne uitgave is hersteld, durf ik mij overtuigd houden, dat Dr. J. van eene lezing in dezen vorm een meer bevredigenden indruk zal ontvangen. Er zijn werkelijk in den Seghelijn passages, die in een zeer goeden stijl zijn geschreven, ja, ik geloof, dat in eene nieuwe uitgave van de Mnl. Bloemlezing niet mogen ontbreken de verzen 4554-4733, en vooral vs. 4846-5026, waarin zeer levendig beschreven wordt het gekibbel van de zeven dames, die elkander Seghelijns ‘minne’ en den voorrang in zijn hart betwisten. Dit is in elk geval een trek, dien de Segh. met alle andere mnl. epopoeën gemeen heeft, dat nl. de erotische gedeelten met den meesten gloed en de meeste voorliefde zijn beschreven. Daarentegen wordt men onaangenaam aangedaan door eene der laatste episoden, vs. 11585-11767, waarin een paar misdadigers op eene onmenschelijke wijze worden doodgemarteld, en deze martelingen worden zoo uitvoerig beschreven, dat men zich verbazen moet, dat iemand daarmede bijna 200 regels kan vullen. Zonder den gang van het verhaal en den inhoud van den Segh. onvoorwaardelijk in bescherming te willen nemen, geloof ik toch, dat den dichter onrecht wordt aangedaan, indien zijn werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudig wordt genoemd een ‘saamenweefzel van dwaaze verdichtselen’ (Van Wijn). Meer overhellende tot het gevoelen van Dr. J., dat ‘hart noch fantasie er door geroerd worden,’ dan dat van Hoffmann, die het gedicht eene ‘admirabilis narratio’ noemt, meen ik, dat men het onpartijdigst oordeelt, indien men aanneemt, dat de dichter eene poging heeft willen wagen om het Christelijk wonder als plaatsvervangend element voor het Heidensche in het epos in te voeren, ten einde het ridderdicht meer in overeenstemming te brengen met den geest van zijnen tijd, de 14de eeuwGa naar voetnoot1). Terwijl in de Arthur-romans de wondermacht hoofdzakelijk uitgaat van het geheimzinnige Graal, worden in den Seghelijn wonderen verricht door den invloed van de reliquien van Christus: ‘geesel, vat, nagel, croon.’ Doch het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deze poging ijdel moest zijn, zelfs al ware de dichter een man geweest met meer fantasie en verbeeldingskracht, dan de overigens onbekende ‘Loy Latewaert’ blijkt geweest te zijn. De tijd voor het ridderdicht was voorbij; de kruistochten, die op het ontstaan ervan grooten invloed gehad hadden, geraakten in vergetelheid, en het volk, de derde stand, was eene macht geworden, die hare eischen wist te doen gelden en de verlichten zedelijk dwong, de pen te voeren met het oog op hare behoeften. Meer om deze reden laat de Seghelijn ons onvoldaan, dan om de eindelooze en onmogelijke overwinningen van den held des verhaals, want ook het epos in zijn bloeitijd was niet afkeerig van zeer fantastische wonderen, en het zou zeer te betwijfelen zijn, of Lancelot het eind van het 4de Boek zou hebben beleefd, indien niet reeds in dien roman op kleiner schaal aanwezig was geweest datgene, wat de dichter van den Seghelijn, met minder fantasie bedeeld dan de fransche poëet, wilde navolgen en overdreef. Ook kan het zijn nut hebben - om daarop nog even terug te komen - te bedenken, dat de Seghelijn, een oorspronkelijk werk is, en dus voor den dichter veel meer moeilijkheden opleverde, dan voor een ander eene vertaling van een goed model. En niet alleen deze dichter, maar de meeste Middelnederlandsche schrijvers hadden gebrek aan hetgeen ook nu nog niet in overvloed bij onze schrijvers en dichters gevonden wordt, namelijk aan scheppende kracht en fantasie. Ik zeide, dat de Seghelijn een oorspronkelijk epos is, en bedoel daarmede, dat het niet uit eene andere taal, Fransch of Latijn, is vertaald. Van Wijn hield het voor eene navolging van een fransch model, en besloot daartoe voornamelijk uit de vele fransche namen en namen in fransche vormen, die in den roman voorkomenGa naar voetnoot2). Ook Dr. Jonckbloet vestigt de aandacht op deze omstandigheid, maar komt zeer terecht tot het besluit, dat hieruit alleen kan worden opgemaakt, dat de schrijver veel fransch had gelezen, niet dat hij werkte naar een fransch model. Ten overvloede blijkt dit nog uit het slot van het gedicht, waar alleen gevonden wordt: Die dit ghemaect heeft ende bescreven,Ga naar voetnoot3).
en waar van geene vertaling wordt melding gemaakt. Nergens in het geheele Hs. wordt gesproken over ‘walsch’ of ‘latijn,’ en slechts een paar malen in den geheelen roman vinden wij eene uitdrukking, die aan eene vertaling zou doen denken, o.a. vs. 10068, waar naar aanleiding van het beleg der stad Ysona, gezegd wordt: Daer laghen si int groene gras,
Dat seit dat boec, der weken vijftiene.
Aldus het Hs.; de lezing der incunabelen ‘so seit dhistorie,’ doet terstond zien, in welken zin men ‘dat boec’ hebbe op te vatten. En zelfs al ware deze verklaring te verwerpen, zelfs dan zou de ‘oorspronkelijkheid’ ten gevolge van dezen regel niet kunnen worden in twijfel getrokken. Men denke slechts aan Hein van Aken, die in den Limborch herhaaldelijk spreekt over eene walsche bron in uitdrukkingen als ‘Dwalsch spreect,’ ‘Dat seit dat walsch,’ en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derg.Ga naar voetnoot1) terwijl het toch uitgemaakt zeker is, dat de Limborch een product is van des dichters eigen vinding. Ook de naam Seghelijn, waarin eene toespeling op seghe ligt, want Seghelijn zou wezen ‘seghesalich in elken stride’Ga naar voetnoot2) verbiedt aan eene vertaling te denken. Daaraan sluiten zich andere namen aan, die evenmin uit een fransche bron kunnen zijn gevloeid, b.v. Clincke en Clinckaert; en dat de dichter alleen uit zijne herinnering put, blijkt vooral uit den naam Gautier van Loriken, waarvan de voornaam fransch en de toenaam dietsch is, nl. een verbasterde vorm van Lotrike, d.i. LotharingenGa naar voetnoot3). Doch het sprekendste bewijs voor de oorspronkelijkheid van den Seghelijn is, zijne onoorspronkelijkheid van gedachteGa naar voetnoot4). Want op bijna iedere bladzijde vinden wij de eene of andere herinnering aan een of ander middelnederlandsch gedicht, en ook aan zulke, die niet uit eene andere taal vertaald zijn. Ook hierop heeft Dr. Jonckbloet reeds met enkele woorden gewezenGa naar voetnoot5). Het zou een zeer belangrijke en dankbare arbeid zijn, stuk voor stuk na te gaan, aan welke mnl. werken de verschillende episoden van den Segh. ontleend zijn, ten einde een helder inzicht te bekomen, hoe het werk in zijn geheel is ontstaan, doch dit zou mij te ver voeren en is ook voor mijn tegenwoordig doel overbodig. Slechts enkele trekken wil ik aan het door den geleerden en scherpzinnigen schrijver gezegde toevoegen. Dat de Karelsage aan den dichter bekend was, blijkt behalve uit den naam van de verraders Gaures en RohaertGa naar voetnoot6), ook uit den krijgsroep Monyoye (vs. 5101); aan den Floris en Blancefloer worden wij niet alleen herinnerd door den naam der koningin Blensefleur, maar ook door vs. 4013 vgg., waar een reus met zijne vrouwen omgaat op soortgelijke wijze als de soudaen van Babiloniën. Aan de Trojaansche sage is ontleend de naam Priadan of Prian; aan den Rijmbijbel de naam van Judas Macabeus en het dracht draghen van vs. 10294Ga naar voetnoot7); aan den Huge van Bordeaux het verhaal van het splijten van het schip op het oogenblik dat Florette het slachtoffer zou worden van de booze lusten eens mans (vs. 11210 vgg.)Ga naar voetnoot8). Maar vooral merkwaardig en duidelijk is de navolging van den Flandrijs, even als de Seghelijn een oorspronkelijk Mnl. epos, dat iets ouder is (± 1300) en waarvan eerst onlangs te Straatsburg fragmenten zijn aan het licht gekomen, welke door een jong Duitsch geleerde, Dr. Johannes Franck, zijn uitgegevenGa naar voetnoot9). Bij beiden vinden wij een sagittaer of centauroen onder de bevochten monsters (Flandr. III en Segh. vs. 4392 vgg.) en dat deze sagittaer onmiddellijk aan den Flandrijs is ontleend en niet aan de Historie van Troyen van Maerlant, daarvoor pleit de omstandigheid dat bij beiden van den vleghele als wapen gebruik wordt gemaakt, en dat bij beiden het woord als vleghéle wordt uitgesproken. Vgl. Segh. vs 4401: in die hant een vleghele
Yserijn; van quaden spele
So was dese Grapaert,
Ga naar margenoot+ (Dese waren volmaecter vele.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee manne elc met enen vleigele
Stonder binder portestile,
Ga naar margenoot+ De twee, die sloeghen de felste slage
Waren coprinen entie vleigele.
Flandrijs sprac: Van desen spele
Sachic noeit dan hier ter stedeGa naar voetnoot1).
Het is voor de vergelijking met den Seghelijn zeer te betreuren, dat de Flandrijs niet in zijn geheel is bewaard gebleven, wij zouden dan ongetwijfeld nog meer punten van overeenkomst zien, maar dat de dichter van den Segh. den Flandrijs heeft gekend en gebruikt, is ook nu reeds boven allen twijfel verheven.Ga naar voetnoot2). Deze laatste omstandigheid, de overeenkomst dier beide dichtwerken, wijst ons tevens eenigermate de plaats aan, waar het vaderland van den dichter van den Segh. te zoeken is. In weerwil van de vernuftige conjecturen van Dr. Franck blijft het nog altijd mogelijk en zelfs a priori waarschijnlijk, dat de Flandrijs is geschreven door een Vlaming, en daar dit dichtwerk in de me. zeer weinig verbreid is geweest (de eenige fragmenten er van zijn te Leuven gevonden)Ga naar voetnoot3), zal de dichter van den Segh. ook wel een Vlaming geweest zijn. Ook het gebruik van sommige vooral Vlaamsche woorden en vormen bevestigt dit vermoeden, zoo o.a. 1o. het woord vertich of vortich (vs. 8400) (Kil vorten, Flandr. j. verrotten) d.i. beschimmeld, verroest, dat vooral in de Rekeningen van Gent en bij den Yperschen dokter Johan Ypermans wordt gevonden; 2o de uitgang igge, als in moerderigge (vs. 9061, 9171, 9311) en troestigge (vs. 11245); 3o het woord jakeloes (vs. 10541), dat ook slechts bij Ypermans voorkomt, en enkele andere meer. Van den dichter is helaas! niets anders bekend dan de naam, en zelfs die is niet eens volkomen zekerGa naar voetnoot4). Het Hs., dat overigens voor den roman van onschatbare waarde is, geett ons in dit opzicht geen nieuw licht, want ongelukkig ontbreekt het laatste blad, waaruit wij waarschijnlijk wel het een en ander zouden geleerd hebben. Wel wordt ons in de eerste regels van het Hs. de naam Albrecht genoemd, maar of wij weten, dat de afschrijver (want de schrijver is het stellig niet: immers om zijn naam te vereeuwigen, heeft hij het geheele begin van het gedicht verknoeid) Albrecht heette of een anderen naam droeg, is ons volkomen onverschillig. Gaarne hadden wij de kennis van dezen naam geruild voor het laatste blad van het Hs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het handschrift en de incunabelen.Zooals boven reeds gezegd is, is de Seghelijn sedert de 16de eeuw niet herdrukt, maar uit dien tijd zijn verscheidene incunabelen bekend. Voor mijne uitgave heb ik er drie gebruikt, en wel twee van de Koninklijke Bibliotheek, die mij door den steeds bereidwilligen Bibliothecaris Dr. Campbell ten gebruike werden gegeven, en éń uit de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Een enkel woord over elk dezer exemplaren. 1. Het door mij K. genoemde boek is een fraai incunabel van de Koninklijke Bibliotheek, met enkele houtsneden versierd en eene zeer duidelijke en fraaie letter gedrukt. Het bevat 133 bladzijden, en aan het einde staat: Hier voleyndt die schone ende seer ghenuechlike historie van Seghelijn van Jherusalem. Gheprent Tantwerpen binnen die Cammerpoorte Bi my Henrick Eckert. Int jaer ons Heeren als men screef dusent CCCCC ende XI. Den XVI dach van Maert. Waarschijnlijk is deze druk bedoeld door Huyd. Proeve I, 177 noot. 2. Het incunabel L. is het eigendom der Maatschappij van Ned. Lett., en komt in paginatuur volkomen overeen met K., waarvan het slechts in enkele kleinigheden verschilt. Het boek is op verscheidene plaatsen zeer beschadigd en over het geheel met veel minder netheid bewerkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan K. Het laatste gedeelte (twee bladen) ontbreekt, maar is met eene zeer nette hand tot aan het einde toe bijgeschreven. 3. Het incunabel H. berust weder op de Koninklijke Bibliotheek, en verschilt in aantal pagina's, lettervorm en houtsneden van K., waarvan het overigens nog minder dan L. afwijkt, wat den tekst betreft: het aantal pagina's bedraagt 121; aan het einde lezen wij: Gheprent Tantwerpen binnen die camerpoerte in ouser liever vrouwen pant. Bi my Claes de Grave. Int jaer ons Heeren, alsmen screef dusent CCCCC ende XVII. Den VIII dach van Meye. Behalve deze drie worden er nog twee oude drukken vermeld, en wel: 4. Eene van Middelburg, zonder jaartal, gedrukt bij Henrik Peetersen, vermeld bij Van Wijn, Avondstonden I, 312Ga naar voetnoot1). 5. Een Antwerpsche druk van 1563, vermeld bij Huyd. Proeve I, 177Ga naar voetnoot2). Doch deze beide laatsten heb ik niet kunnen raadplegen ten gevolge van onbekendheid met de plaats, waar zij zich bevinden. 6. Behalve het genoemde, is het eenige mij bekende gedrukte stuk, dat op den Seghelijn van Jherusalem betrekking heeft, een klein gedicht, voor het grootste gedeelte in gekruiste verzen en uitgegeven door Serrure, Vad. Mus. IV, 145-148, vs. 111. Het bevat vs. 7867-7974 mijner uitgave en is door mij met de letter M. aangeduid. De uitgever meende ten onrechte, dat het gedicht niet tot den Seghelijn behoorde: een enkele blik in een der incunabelen had hem van deze vergissing kunnen overtuigen; in geen geval had hij grond om den samenhang tusschen de beide gedichten eenvoudig te ontkennen. De drie door mij gebruikte incunabelen vertegenwoordigen eene en dezelfde redactie van het gedicht, en wel eene zeer verminkte en bedorvene. Zij hebben bijna alle gebreken, groote en kleine, met elkander gemeen: de vergelijking der drie exemplaren levert dus voor de critiek zeer weinig vrucht op. Zoolang dus slechts deze hulpmiddelen bekend waren, kon aan eene verbeterde uitgave van den Seghelijn nauwelijks worden gedacht. Maar nu voor eenige jaren een Handschrift van het gedicht gevonden is in de academische Bibliotheek te Berlijn, door den in onze Mnl. letterkunde ook van elders bekenden hoogleeraar Dr. E. Martin te Straatsburg, is de critiek van het epos een nieuw tijdperk ingetreden. 7. Dit Handschrift werd door den gelukkigen vinder ontdekt in de nalatenschap der gebroeders Grimm, en het merkwaardigste daaromtrent deelde hij mede in Haupt's Zeitschrift XIII, 374, vgg., waaruit Dr. De Vries datgene wat voor onze letterkunde van belang is, overnam en bekend maakte in de Handel. en Meded. der Maatschappij v. Ned. Lett. van 1867. Door tusschenkomst van Dr. Du Rieu is mij dit Hs. welwillend te leen gegeven: en van hoeveel belang dit Manuscript is, zal uit mijne uitgave duidelijk blijken. Eene korte beschrijving van het Hs. moge hier voorafgaan, vooral omdat het binnen kort weder naar Berlijn teruggezonden wordt, en opdat ook daarna ieder weten kan, wat de inhoud van den codex is. Het Handschrift is, blijkens een daarin vastgehechten brief, door Dr. K. Wagner, gymnasiallehrer te Darmstadt, wiens vader het in eene kloosterbibliotheek te Wimpfen aan den Neckar vond in 1838 ten geschenke gegeven aan Jacob Grimm, door wien het aan de Academische Bibliotheek te Berlijn vermaakt werd, waar het thans berust. Het is een papieren codex uit de eerste helft der 15de eeuwGa naar voetnoot3) en bestaat uit 134 bladen, meest van twee kolommen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inhoud van het Handschrift is zeer ongelijksoortig en door verschillende personen opgeschreven; voor een groot gedeelte bevat de Codex half dietsch, half duitsch gekleurde liederen, sommige met de melodiën, voor een ander deel zuiver Middelnederlandsch, en wel f. 1-3 een gedeelte van eene bewerking van den Pyramus en Thisbe, uitgegeven Taalk. Bijdr. I. 245-254. f 17 b-d, een klein gedicht over vrouwenonschuld en vrouwenminne, uitgegeven Handel. en Meded. der Maatsch.v. Ned. Lett. 1867 en f 71-122 de Seghelijn van Jherusalem, met twee kolommen van gemiddeld 60 regels, en met eene, wel is waar niet fraaie en duidelijke, maar toch regelmatige hand geschreven. Bijna overal vertoont het papier in het midden watervlekken, en in het laatste gedeelte zijn geheele bladen op deze wijze ontsierd. Ook zijn op de twee laatste bladen een paar der bovenste regels geheel of gedeeltelijk weggesneden, terwijl het laatste blad geheel ontbreekt. Het is waarschijnlijk buiten ons land, b.v. in Westfalen, geschreven, door iemand die weinig of geen Mnl. verstond, en is dit aan den eenen kant de oorzaak van tallooze fouten tegen taal en rhythmus, aan den anderen kant danken wij daaraan het behoud van vele belangrijke woorden, die misschien onder de hand van een quasi-geleerden Mnl. afschrijver waren verdwenen en door andere meer verstaanbare vervangen. Wij zullen zien, in hoe groote mate dit het geval is geweest in het Handschrift, waaruit de drie incunabelen zijn voortgevloeid. Toch is de codex met zijne tallooze fouten en onnauwkeurigheden een kostbare en onmisbare bron van critiek voor den Seghelijn, omdat hij geschreven is naar een exemplaar, dat eene veel zuiverder en oorspronkelijker redactie van het gedicht bevatte. Er is dan ook tusschen den tijd, dat deze codex werd geschreven (± 1430) en de oudste druk verscheen (1511), bijna een eeuw verloopen, een tijd, bijna even lang, als er verliep tusschen het dichten van den Seghelijn (± 1330) en het schrijven van onzen codex. In dien tijd is het werk zeker herhaalde malen gecopieerd en heeft ieder der copiïsten er iets toe bijgedragen, om den oorspronkelijken vorm te doen verdwijnen en het die gedaante te doen aannemen, waarin de roman tot heden, door de bewaard gebleven incunabelen, alleen bekend was. Om te bewijzen, van hoe groot belang het Hs. voor het gedicht is, vestig ik de aandacht op de volgende feiten: 1o. dat de verzen 1792-1820, 2933-2946, 3735-3771, 4201-4226 en 4715-4726 in al de incunabelen ontbreken. Van kleinere lacunes gewaag ik niet, daar ook het Hs. herhaalde malen een regel mist, eens zelfs 15 regels (vs. 4981-4995). 2o. dat in al de drukken de verzen 4903-5032 op eene geheel verkeerde plaats voorkomen, en wel tusschen vs. 5164 en 5165, terwijl alleen het Hs. de juiste volgorde heeft behouden. Zoo hebben ook alle incunabelen ten gevolge van een drukkersdelict de zes laatste verzen van twee naast elkander staande kolommen (vs. 7735-7740 en vs. 7781-7785) onderling van plaats doen verwisselen. De vergelijking met het Hs. deed de fout onmiddellijk in het oog vallen. 3o. dat een groot aantal merkwaardige woorden en uitdrukkingen alleen door het Hs. zijn bewaard, terwijl zij in de incunabelen door andere zijn vervangen. Ik laat hier een overzicht dier woorden volgen, omdat het niet onnut is, te weten, welke woorden reeds in de me. begonnen te verouderen en welke er voor in de plaats kwamen. Voor een deel zijn dit de woorden die wij nog heden gebruiken, en door het invoeren dier woorden in plaats van de echt middelnederlandsche, begint een dichtwerk den indruk op ons te maken van te dateeren uit een tijdperk van het uiterste verval, en het is dus zeer natuurlijk, dat Dr. Jonckbloet van de redactie der incunabelen dien indruk ontving. Somtijds ook zijn de regels in de drukken geheel veranderd, ook die zal ik voor de volledigheid hier bijvoegen, opdat men duidelijk de meerdere waarde van het Hs. kan inzien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor zoover noodig, vindt men van vele der bovengenoemde en van andere merkwaardige woorden uit den roman de verklaring in het Glossarium achter den tekst. Bij de keuze dier woorden ben ik uitgegaan van den stelregel, dat het overbodig kan geacht worden, te verklaren hetgeen aan ieder, die zich met Middelnederlandsch bezig houdt, toch reeds bekend is. Maar aan den anderen kant heb ik er naar gestreefd, niets onverklaard te laten, dat werkelijk moeielijk te verstaan of onduidelijk is, bij ondervinding wetende, welk eene teleurstelling het voor de lezers is, indien uitgevers ophelderen, wat geene opheldering behoeft, terwijl zij over duistere zaken een diep stilzwijgen bewaren. Mijn leermeester en vriend Dr. de Vries veroorloove mij hem hier openlijk mijnen dank uit te spreken voor de bereidwilligheid, waarmede hij mij bij de bewerking van het Glossarium met zijne kennis ter zijde stond en voor de nuttige wenken, mij ook nu weder uit zijne rijke ervaring gegeven. Daar het Handschrift van den Seghelijn eene geheel andere redactie vertegenwoordigt dan de Incunabelen, kon ik in plaats van een herdruk eene critische uitgave geven, waarvan ik ten slotte nog het een en ander zeggen moet. Zooals ik reeds met een enkel woord opmerkte, is het Hs. buitengewoon slordig en krioelt van fouten. Het zou overbodig zijn, daarvan hier een overzicht te geven; de varianten aan den voet der bladzijden spreken duidelijk genoeg. Wanneer men dusenwerven geschreven vindt in plaats van doe so werden en Clinker heer Symeoen in plaats van Clincker sijn oeme, zal men over de rest kunnen oordeelen. Ik heb het Hs. van al die fouten gezuiverd, en den tekst, ook waar het rhythmus in de war was (want ook daarvan had de copiïst niet het flauwste begrip) zooveel in mijn vermogen was hersteld in den vorm, die mij toeschijnt de oorspronkelijke geweest te zijn, of daarbij althans zoo dicht mogelijk te komen. Van elke afwijking van het Hs., dat binnen kort ons weder ‘onghereet is,’ is nauwkeurig rekenschap gegeven, maar niet van de onbelangrijke varianten der Incunabelen, omdat ik daarvan het nut niet kon inzien. Romeinsche cijfers, die mij in een gedrukten tekst niet kunnen behagen, heb ik door geschreven getallen vervangen. In de spelling heb ik getracht, mij zelven zooveel mogelijk gelijk te blijven, en wat casusvormen betreft, heb ik misschien niet altijd het juiste getroffen, maar ik meende mijne krachten te moeten beproeven aan eene kritische uitgave, waarvoor onze kennis van het middelnederlandsch thans gegevens genoeg oplevert, en heb ik soms hier of daar gedwaald, dan houd ik mij voor opmerkingen aanbevolen, opdat ik op die mij welkome beoordeelaars de dichterlijke regels kan toepassen, die een of ander copiïst volgens de redactie der Incunabelen in den tekst heeft ingelascht: Ja, si sijn vroeder veel dan icke,
Dat merck ic wel bi vele sticke.
LEIDEN, Mei 1877. |
|