De schreeuwende kat-soe, op zyn wagen. Pak maar weg, stuk voor stuk, voor vier stuyvers
(1775)–Anoniem De schreeuwende kat-soe, op zyn wagen. Pak maar weg, stuk voor stuk, voor vier stuyvers– AuteursrechtvrijZingende de aldernieuwste Liederen, die hedendaags gesongen worden
[pagina 67]
| |
Stem: Mijn Hert is voor altijd voorzeid.1. Toen ik onlangs de Schoonheyt zag,
Der poesele Cesimeen:
Trof myn de Min niet slag op slag,
En quetste my met een,
Mijn geest verrukt door haar gezigt,
Eyst dat ik tot haar Lofgedigt:
Op zing, op zing, op zing.
2. Volmaakte schoone Engelin,
O Proefstuk der Natuur;
Myn Hert dat brant om uwe Min!
En is zo heet als Vuur,
Stort in u schoot myn minne Brand,
En sterkt myn tot een Onderpant:
U mond, u mond, u mond.
3. U ooge slaa met tintelend Ligt:
Zo ras gy maar een lonk,
Wilt schieten op myn Aangezigt
Gestaag een nieuwe vonk,
Zy schittert met haar bruine glans:
En maakt dat myne Ziel althans
Staag kwynt, staag kwynt, staag kwynt.
4. u Mond op ‘t allermeest besneen,
| |
[pagina 68]
| |
u Lipjes Mals en rood:
Vertone meer aanminnigheen;
Als Venus naakte schood,
Die lipjes fluite als coraal;
Ach mogt ik maar myn wil een maal,
Daar in, daar in, daar in.
5. Liefwaardig halsje met blank haar;
Van agtere schoon gekrult:
Met minne lokjes door elkaar
Van Vrouw Nature gehult;
Myn Zieltje broeid met minnelust,
Zo ras myn Mond het halsje kust:
Met vreugt, met vreugt, met vreugt.
6. u Boesem poesel Mals en teer,
Puylt door de linde heen:
Met golfjes op een walm pees neer,
Vol van aanlokkelykheen;
Daar schuilt niet als een eerbaar vogt;
Ach dat ik daar mee lesse mogt,
Miyn dorst, myn dorst, myn dorst.
7. u Handjes zagter als Fluweel,
Met Adertjes doorsneen:
Die ik op ‘t allerbest verbeel;
By levend marmersteen,
Doen myn staag wensche om daar in,
Te leggen dromen van de Min:
Op bed, op bed, op bed.
8. Ik zwyg nog stil van al het geen,
Van ‘t schoon voor ‘t oog bevryd,
Wel dubbeld waart is ‘t aangebeen,
| |
[pagina 69]
| |
En tienmaal word gevryd:
Ter plaats lief daar ik sterf van min
Van Venus met haar huisgezin
In woont, in woont, in woont.
9. Dat plaesje lief dat ruig begroeid,
Beplant aan alle zy;
Dat om de maand eens werd besproeid
Daar hoeft geen regen by,
Dat plaasje lief dat niet ontbreekt
Dan dat men daar een kraan ontsteekt
Of boord, of boord, of boord.
10. Ach lief waar ik zoo Wellekom,
Dat ik met het hooft voor uit,
Eens in dat soete Heiligdom,
Mogt doen gelyk een spuit
Gewis gevoelde in uw ziel,
Geen vreugde die u zoo beviel,
Als dat, als dat, als dat.
|
|