De Schiedamse jeneverstoker
(ca. 1737)–Anoniem Schiedamse jeneverstoker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Stem: Als’t begint.Daar zou ‘er een Ruyter uit jagen gaan,
En uit jagen aan een groen kant,
Hy vond daar niet te jagen;
Als een overschoone Maget,
En de schoonste heel Figelant.
En de Ruiter tegen het meisje sprak,
En Lief wilje dan met myn gaan,
En ik zelder u schoone kind leiden:
Al zo ver aan een groen heiden,
Daar de geele goud Roosjes staan.
Den dag verging en den avond quam aan,
Deze Maget was moe van gaan:
Een stoeltje liet zy haar zetten,
En een beddetjee liet zy haar dekken,
Want haar slapens tyd quam aan.
Snapts ontrent het was middernagt,
Deze Maget ontwaakte zeer:
Staat op stont Ruitertje koene,
En gaat wandelen in dat groene,
Want de nagt is gepasseert.
Het is ‘er voorwaar den dageraat niet,
Maar het is ‘er de maneschyn:
En komt keert ‘er u meisje eens omme,
En gy zyt ‘er myn wellekomme,
En kom spreker een woordje met myn.
Smorgens vroeg als ‘t was schoon dag,
Zy zy Sustertje geeft myn raad,
| |
[pagina 86]
| |
Ik heb by den Ruiter geslapen:
En ik heb ‘er myn maagdom gelaten,
Roem van Maagdetje als ik was
Dat gy by den Ruiter geslapen hebt,
Lief dat isser u eerbaarheit:
Roemt nooyt Maagdcen van u eere:
Men vind zulke Dogters wel meer,
Wagt jou op een ander tyd.
|
|