De Schiedamse jeneverstoker
(ca. 1737)–Anoniem Schiedamse jeneverstoker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Vois: Goen dag myn Heer, enz.Wel Margriet ik moet u vragen,
Ik heb dees voorlede dagen,
U zien kouten aan de deur,
Hebt gy eenen Serviteur:
‘t Was een gasje fraay van leeden,
En van aanzigt wel besneden,
Niet te kort of niet te lang,
Daar by eene Heere gang.
Maar Iuffrouw ik ben verslagen;
Dat gy my dit komt te vragen,
Wilt myn reden wel verstaan,
‘t Is my om de Man gedaan;
’s Nagts en kan ik qualyk slapen,
Zo met geeuwen als met gapen?
In zugt en dugt met angst en pyn,
Al om eens getrouwt te zyn.
Iuffrouw sprak met groot bezwaren,
Ik ben nu al twintig jaren;
Ia Margriet gelooft het vry,
Ik ly meer verdriet als gy:
Want myn hart is vol gebreken,
Duizent tranen laat ik leeken:
En dat is myn meeste spyt,
Om dat gy nu wort gevryt.
Ik en had nooyt blyder dagen:
Zy Margriet met goet behagen,
| |
[pagina 37]
| |
Al myn droefheyt ben ik quyt,
Sint dat ik nu wort gevreyt,
Hy noemt myn zyn Uitverkoren,
Ik moet maken eenen thoren:
En dat ook van stonden aan,
‘t Is een kans om ga te slaan.
De Iuffrouw met valsche zinne,
Zy Margriet myn goe Vriendinne,
Laat my t’avond voor u gaan,
‘t Is maar om de klugt gedaan.
Maar ik zal u niet beletten,
Myn droefheit moet ‘k wat verzetten,
En Margriet was wel te vree,
Hoort eens wat de Iuffrouw dee
Zy ging haar terstind blanketten,
En een fontange opzetten,
Van de alderschoonste kant:
Aan den hals een diamant,
Dezen Iongman quam weer heden
Met den avond aangetreden;
En zy had Margriet hoort aan,
Om een boodschap laten gaan.
V’triend gy moet u niet bedroeven,
Wilt by my een weinig toeven,
Sprak Iuffrouw met bly aanschyn,
Wenst gy om getrouwt te zyn:
Wilt u zaak vry openbaren,
En laat gy de Dienstmaagt varen
Ik heb nog geld en goed voor jouw,
Kiest gy my voor u Huisvrouw?
Den Knegt was zeer verwondert,
Als of het ’s winters had gedonderd,
Vraagden haar met woorden goet
Iuffrouw houd gy dat voor goet,
Dat gy my zoud willen trouwen,
Ik zou u in waarden houwen:
Al waard gy een Konings Kind,
| |
[pagina 38]
| |
Zo zoud gy van myn zyn bemind.
Daar moogt gy gerust op slapen,
En gaat vast op myne zaken,
Daar zyn tien pistolen gout:
Maar gy moet niet zyn benout,
Komt gy aan den dag van morgen,
Buiten de Stad zonder zorgen,
De knegt ging deur, Toen quam Margriet,
Maar zy vond haar Cryer niet
De wagt was om na haar behagen,
Zy huurden t’zamen eene wagen,
Deze knegt met Iuffrouw jent:
Reden t’zaam na Purmerent,
Daar myn zy in Trouw verbonden,
Eenen brief wiert straks gezonden,
Aen Grammeer op ‘t zelve pas,
Die zy door Groetjes oogen las.
Toen begon Margriet te zweren,
Dat ik my nu mogt verweren,
Om des duivels boos bedryf,
Ik zouw vegten lyf om lyf;
Maar nu weet ik niet te maken,
Om aan een Vryer te raken,
Ik had al een schoone gast,
Maar Iuffrouw heeft hem my verrast.
Oorlof Meisjes voor het leste,
Ik raad u altemaal ten beste,
Vryt u een knegje getrouw,
Zegt het niet tegen Iuffrouw:
Zo en komt gy in geen bezwaren,
Gelyk Margriet hier is gevaren,
Zwygt dog stil en niet en klapt,
Zo wort u Cryer niet ontsnapt.
|
|