De Schiedamse jeneverstoker
(ca. 1737)–Anoniem Schiedamse jeneverstoker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Vois: Hoe draayt het Rad van Avonturen.O Heer hoe kunt gy het aanschouwen,
Myn droefheit die my is gebeurt:
Ag Aarde kleet u in den rouwen,
Ag bleeke Maan en Sterren treurt!
O held’re Son bedekt u stralen,
En weent vol uit,
Gy Elementen al te malen,
Een droeve Bruit.
O God ik moet den Hemel klagen,
En u o Hemels Vader zoet:
Staat my dog by in deze plagen,
Gy zyt het die my straffen doet,
O Dood u fel en wreede schigten;
Hebben ‘t gedaan,
Dat ik moet voor een yder zwigten,
En treurig gaan.
Ik die door trouw beloft’ en banden,
Was aan myn Liefste deugdelyk,
Heb zyn verzoek hem toegestanden:
Zo dat door liefde vriendelyk,
Ik hem myn Maagdom liet genieten,
Uyt liefde groot,
Het welk my nu wel mag verdrieten,
Door zyne dood.
Ik voelden dat ik als voor dezen
Niet was; dus zyn wy heen gegaan,
| |
[pagina 30]
| |
En lieten ons Geboden lezen,
Om dat men zou te Trouwen gaan:
Maar ag hoe zou ik konnen spreken,
O God myn hert,
Dat zal aan duizent stukken breken,
Door deze smert.
Zo als wy s’morgens zoude trouwe,
Myn lief die kreeg een flaauwte groot,
Hy riep ag help my lieve vrouwe:
Ik ben benouwt tot in der dood,
O Dood betoont dog medelyden,
Laat ons met een:
N trouwe voor myn overlyden,
Eer dat wy scheen.
Maar ‘t scheen de Dood en had geen ooren,
Wel dat men doet ten helpt ‘er niet,
Hy riep voor ‘t laatst myn Uitverkoren:
‘t Is Godes wil die hier geschiet,
Ag, ag, myn tyd begint te naken,
Ik hoop den Heer,
Die zal u blyde Moeder maken,
Met zeeg hy neer.
Ik smelt en borst in duizent klagen,
En ik viel op myn Bruygom neer,
Zyn oogen nog, zo ‘t scheen iet zagen,
Ik riep, o lief! denkt op den Heer:
Ik drukte zyn besturven wangen,
Zyn mont hy sloot;
Zyn veege geest heb ik ontfangen;
Dus bleef hy dood.
| |
[pagina 31]
| |
Geen Vrouw nog Maagt.
Waarom mogt ik niet met u sterven,
Myn waarde Lief en Bruydegom,
Komt dood en wilt dit hert doorkerven,
Op dat ik met myn kleyntje kom:
Daar het zyn Vader mag aanschouwen,
En myn Lief schoon:
Want niet verzoeten mag myn rouwe,
Van ’s Hemels Throon.
Vaart wel myn Lief myn welbeminde,
‘t Is Godes hand die ‘t heeft gedaan,
Rust eeuwig by Gods Heylige Vrinde,
En looft aldaar zyn groote naam:
Ik zal gestadig eenzaam treuren,
Tot dat de dood,
Door Gods gebod my mee zal voeren,
In Abrams schoot.
O Ionge Dogters sjong van haren,
Ag spiegelt u aan myn verdriet,
God laat met vreugt u beter paren,
Maar denkt het geen my is geschiet:
Het zelfd’ kan u ook overkomen,
Dus weest benout,
Om immers ooyt zo veer te komen,
Voor dat gy trouwt.
|
|