Dit is een schoon suverlijck boeckxken, in denwelcken ghy vinden sult veel schoone leysenen, ende gheestelijcke liedekens
(ca. 1625)–Anoniem Schoon suverlijck boeckxken– AuteursrechtvrijNa de wijse: Een Ridder ende een Meysgen jongh, op een Revierken.O Heere, wie sal in uwe Tent
Woonen, ende blijven daer met lusten
In dijnen bergh seer excellent
Wie sal doch daer in rusten.
Die onbevleckt hout zijnen tredt
En hem tot deugden hier wilt keeren
Sijn betrouwen op den Heere set
En wilt gherechtigheyt hanteeren.
Die spreeckt die naeckte waerheyt bloot
Altijdt in alle zijn ghedachten,
Die van bedroch (int cleyn oft groot,)
Sijn tonghe seer wel can wachten.
Die zijnen naesten (hoort mijn vermaen)
Gheen quaet en heeft alhier bewesen,
Noch hem gheen schande en heeft ghedaen,
Te recht wort die ghepresen.
Die boose zijn te met ghebracht,
Voor hem, maer die Heer der Heeren
Vreesen hier uyt alle haer cracht
Die sal hy exalteeren.
Die hout, dat hy zijnen naesten sweert
Ende die zijn ghelt tot geenen stonden
Op woecker set, noch oock begheert,
Giften die hem werden ghesonden.
Al die dit doet (verstaget wel)
Altijt, sal seer wel beclijven,
Heel onberoert hy wesen sel
Volstandigh sal hy blijven.
|
|