Dit is een schoon suverlijck boeckxken, in denwelcken ghy vinden sult veel schoone leysenen, ende gheestelijcke liedekens(ca. 1625)–Anoniem Schoon suverlijck boeckxken– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Een nieu Liedeken. Een goet nieu Liedt al van begin, Dat sal ick gaen verclaren, Van een Vader des Huys-ghesin, So ons Lucas gaet openbaren, Twee Sonen heeft hy behouwen, den outsten dienden hem van passen wel Den jonghsten viel hem seer rebel Also men mocht aenschouwen. Hy sprac, o vader, weest dies wel vroet wilt my nu overgheven Dat alle mijn patremoni goet Van dat my is ghebleven, Gheft my dat sonder claghen, Twelck die Vader heeft ghedaen Om dat hy soude Pelgrimagie gaen, Ende hem selven wijsselijck draghen. Doe hy dat ghelt oock had ontfaen, Also men mocht aenschouwen Heeft hy dat ghelt terstont verdaen Al met die schoone Vrouwen Doe hy sijn ghelt was quijte, Doe trocken sy hem sijn cleederen uyt Ende lieten hem lopen als een schavuyt Seer pover van habijte. Daer na quam eenen dieren tijdt Dat hy met groote pijnen, [pagina 54] [p. 54] Moeste gaen eten, dit seker zijt, Dat draf al met de Swijnen hy sprack met weenende ooghen, Wil ick weder tot mijnen Vader gaen, Oft hy my wil in ghenaden ontfaen, Ootmoedigheyt betoghen. Seer haestelijck daer na met dien Gingh hy die reyse aenvaerden, Voor sijnen Vader sijn zonden belijen Ende viel voor hem ter aerden Hy sprack: O Vader ghepresen, Ick heb tegen God en u so veel misdaen Wilt my als een huerlingh ontfaen Ick en ben niet weert u Sone te wesen. Doe die Vader dat verstondt, Gingh hy sijn Soon ontfermen, hy custe hem daer voor sijnen mont, Ende nam hem in beyde zijn armen hy riep ten selven tijden, Mijn Sone die langhe verlooren was, Is nu ghevonden op dat pas Wilt nu met my verblijden. -Langht mijnen Sone dat beste habijt Mijn vrienden wil ick doen nooden, haelt sijnen Broeder met jolijt Mijn beste Kalf wil ick doen dooden, Hy sprack ten selven stonden, mijn verlooren Soon heb ick ghewacht Welck was dat menschelijck gheslacht, dat Christus heeft ghevonden. Den outsten sone hoort mijn vermaen Gingh tot zijnen Vader ghewaghen, voor my ick ben u onderdaen, En hebdy noyt Bock gheslaghen, doe sprack die vader ghepresen van mij ten goede en hebdy gheen noot, Maer uwen Broeder die was doot, [pagina 55] [p. 55] Die is nu verresen. Al die met zonden sijt belaen En wilt doch niet wanhopen, Wilt tot Godt den Vader gaen Sijn gratie staet altijdt open, En wilt u zonden bekermen Ende laet u zonden wesen leet, Want Godt is altijt bereet Om den zondaer te ontfermen. Amen. Vorige Volgende