| |
| |
| |
Ter Bruylofte van den Ed. Agtb. Heere den Heere Willem Schepers, Raad en Vroedschap der Stadt Rotterdam, Rentmeester en Secretaris van Schielandt, Kanunnik in 't Kapittel ten Dom, enz. enz. enz. en De Wel-Ed. Gebore Jonkvrouwe Elizabet Christina vander Dussen.
Hoe praald de Maasgod op zyn kristalyne Troon!
Wat heldren glans en gloed, straald van de waterkroon,
Die d'Achtbre kruin omringt, en siert de zilvre hairen,
Nu Schepers in het eind', na zo veel mingevaren,
| |
| |
Door aller Goden gunst, met zyne Elisabet,
In Junoôs heiligdom, en Koor de voeten zet.
Daar 't heilig Echtaltaar de marmre Tempel zalen
Doorschittert, met een glans van Diamanten stralen.
My dunkt, ik zie van verr' zyn gansche Waterstoet,
Met zulk een grootsche pragt verschynen op den vloed,
Als of men zelfs Jupyn, en al de Hemelgoden,
Op eenig dierbaar Feest, in 't Stroompaleis zou nooden:
Twee Tritons mend hy, met een goud gebit en toom,
Die voeren hem alom door zynen zilvren stroom,
Terwyl de Nimphen, en bevallige Najaden,
Vast dobbren heen en weêr, en zich in vreugden baden.
Daar praald hy overeind'! maar welk een Hemel ligt!
Wat blyde galm, en toon, verquiktme in dit gezigt?
Juich Zee en Hemelgoôn! dus spreekt hy, wyl de reyen
Zyn zegenryke galm al 't Aardryk door verspreyen;
,,Juich Zee en Hemelgoôn! deze Echt is 't dubbeld waard,
,,Nu Schepers met een Telg van Vander Dussen paart.
Juich Zee en Hemelgoôn! in deze Bruilofts zalen;
My lust de Mintriumph des Bruigoms af te malen.
Nu denkt dien edlen Held, aan 't eindeloos verdriet,
En 't kankerend verderf der Minnequalen, niet;
Die eertyds, 't bange hart, met ramp op ramp doorboorde,
En in 't verkropt gemoed, met zugt op zugten smoorde.
| |
| |
Hoe was myn hart te moê, toen zyn manhaft gelaat,
Verslenste, als eene Bloem, die op het veld vergaat;
Zo dikmaals als ik hem vol dwalende gedagten,
Zag wandlen langs myn boord, en hoorde zyne klagten,
Heb ik my voor de Troon, der Goden Majesteit,
Gebogen, met ontzach, en diepe nedrigheid,
Om zyn verlangen, van hun goedheid, af te smeeken:
Tot eindelyk Minerv', door myn Gebed ontsteken,
Neêrdaalde uit haare Troon in 't midden van den nagt,
Als 't talloos Starrenheit al schittrend hield de wagt,
En tintelde onvermoeid, aan 's Hemels blaauwe Transsen;
Terwyl de NagtDiaan haar bleeke zilvre glanssen
Verdubbelde aan de Lucht, om door haar heldre schyn,
Aan Pallas, en haar Stoet, een Fakkelligt te zyn:
Die, met een Majesteit van Hemelheerlykheden,
My aansprak op myn Troon, met deez' vergode reden;
Wat deert de Maasgod, in zyn kristalyne vloed,
Dat hy de Hemelgoôn zo vaak ontrusten doet,
En vuld de gantsche Olimp met jammeren en weenen?
Wie is dien waarden Held? Ik zal zyn ramp verkleenen,
Indien zyn Edle Ziel myn heilge Wetten mind,
Die zich in zulk een drang van zwarigheden vind.
Grootmagtige Godin! wiens onbevlekte Wetten,
Geen nietig Sterveling, dus sprak ik, kan verpletten;
| |
| |
Zyt niet te zeer verbaast, dat 'k voor uw Mogentheên,
Zo dikmaals heb gestort, myn vierige gebeên;
Het is uw Voedsterling, wiens ongeneesbre qualen,
Gy maar alleen, Godin der Wysheid, kund bepalen,
Het is een Held, die in zyn jonge Levenstyd,
Aan uwe dienst en wet geheel was toegewyd;
Die zich zo Ridderlyk in dezen heeft gequeten,
En zo veel jaren in uw Tempelkoor versleten,
Dat gy zyn nyvre vlyd met agting hebt vergeld,
En in den hoogen Raad, aan mynen Stroom gesteld:
Daar Hy, door uw gesterkt, het heil der Burgerye
Bevordert, tot elks vreugd, door Eendragts Heerschappye;
Het is uw Lieveling; 't is Schepers! die in 't hart
Ellendig quynd en treurd, aan bittre Minnesmart;
Red nu uw Voedsterzoon, toon uw gedugt vermogen!
Kunt gy hem langer in dien Martelstaat gedogen?
Beweeg het marmre Hart, 't geen hy zo teêr bemind,
Op dat men harte en hand, voor Junoôs Auter bind;
Zo zal hy, t'Uwer eer, een waarder Naalde opregten,
Als toen gy om zyn kruin de groene Lauwren vlegten.
Minerva stond verstelt, en sloeg 't bedaard gelaat,
Al peinzend naar myn Troon, en sprak, in dezen staat;
Is dan dien braven Held, is Schepers dan gevallen,
[Dat Voorbeeld, daar ik eerst, zo moedig op dorst brallen]
| |
| |
Tot laffe Minnery; en haakt hy naar de Zaal,
Daar geile Citheré, met wulpsche pragt en praal
Haar dartle wetten geeft, aan herslooze Onderzaten,
En heeft hy 't Tempelkoor van Pallas dan verlaten?
ô Neen! dit kan niet zyn, het is een valsche vond!..
Met hoorde zy zyn stem, op dien gewensten stond;
De Held lag op zyn koets, aan d'Oever myner stroomen,
In eenen sluimer slaap, dus lieffelyk te droomen:
,,Ach vlied niet meer van my, beminnelyke Maagd!
,,Want nu Minerva my in 't minnen onderschraagd,
,,Nu zullen wy eerlang voor Junoôs Autaar knielen,
,,Omhelze ik U, myn Zon, myn nooitvolpreze Bruid!
,,Die voorsmaak rukt myn harte en ziel ten boezem uit;
,,ô Goden welk een Licht! maar ach!.. wie rukt U henen!
,,Myn schoone Elizabet, waar zyt gy daar verdwenen?
,,Wel aan! ik spoore U na, en volge U waar gy vliet,
,,Maar, waar ik wende of keer, helaas! ik vinde U niet.
Toen schoot hy uyt zyn Droom, en loosde zugt op zugten:
Minerva wierd ontroert; geen ydle waan gerugten,
Dus sprak zy, hebt ge my, ô Maasgod! mee gedeelt;
Maar ach, wie is die Maagd! wie is dat Godlyk Beeld,
Waarom myn Lievling quynd? Myn Held, die 'k zo veel jaren
Voor al de lagen van Cupido kon bewaren,
| |
| |
Is die, door Venus magt, in't einde dan geveld,
En onder haar banier als Onderdaan gesteld?
Zal die verwaande my in't aangezicht braveeren,
En over myn gezach, zo Godlyk, triumpheeren?
Dat lyde ik nimmermeer! Ik zal myn magt is sterk!
Maar naauwlyks sprak zy dit, of 't blaauw Azuure zwerk
Verdeelde zich van een, en d'Opper Echtgodinne,
Daalde uit haar goude Troon, als Hemelkoninginne;
Zy had een Kroon op 't hooft, een Ryksstaf in de hand,
Haar gulde Wagen blonk van glinstrend Diamant;
't Gareel der Paauwen scheen van Parlemoeren koorden;
Zy sprak Minerva aan, met deez' gedugte woorden;
Godin! die my weleer, tot Venus schande en smaat,
Voor 't hooge Pergamum, verpligte in raad en daad,
Wil, bid ik, myn besluit verhindren nog weêrstreven;
Ik zal, zo gy my helpt, uw Held weêr doen herleven:
Geen dartle Venus heeft zyn Minnevlam gestigt;
Ik heb hem in het hart getroffen met een Schigt;
Ik doe zyn zuivre borst van kuissche liefde blaken,
En zo gy't Voorwerp wist! gy zoud zyn keur niet wraken.
Het is een Edle Maagd, die voor uw Majesteit
En Autaar nederknield, en eerd uw Mogentheid;
Een Maagd, u zelfs gelyk, in Wysheid en in Zeden.
Wat heb ik lang gewenscht, met u te mogen treden
| |
| |
In eenig Heilverbond, om Venus wulpsche praal,
Te sluiten uit myn Koor, en Huwlyks Tempelzaal;
Om met uw wyze raad, door heilge Echtebanden,
Twee harten in elkaar te vlegten door de handen!
Wel aan, volvoer myn beê, verägt myn voorstel niet,
Zo raakt uw Held uit al zyn quelling en verdriet;
Zo krygt hy dubble loon, na zo veel leed en smarte;
Zo word hy winnaar van dat onverwinlyk harte;
Een hart, zo Eêl van Deugd, als Adelyk van Stam!
Een Stam, die Neêrlands Maagd, en 't Koopryk Rotterdam,
In Oorlogsramp en Vreê, door loffelyk regeeren,
Oneindig heeft verpligt, en Eeuwig zal waardeeren!
In 't kort, Christina is 't, van u zo hoog geächt!
Die Parel in de Kroon van haar Aloud geslacht;
Die schoonste telg, en spruit, van 't huis van Vander Dussen!
Die Schepers voor myn Troon als Ega hoopt te kussen.
Vrouw Pallas was verheugd, op Junoôs blyde maar,
En stemde in 't Echtverbond, van dit doorlugtig Paar,
En sprak, wil dan den Held in 't Minnen maar versterken,
Ik zal in 't edel hart, dier Schoone, zo veel werken,
Door een verborge kragt, dat zy in 't eind vermand,
Door zyn standvaste min, haar harte, en regterhand,
Voor 't Heilig Echtaltaar, zal in de zyne vlegten;
Dan zullen wy verëent, een dubble zegen hegten,
| |
| |
Van Wysheid, Liefde, en Vreê, aan dezen Echtenstaat.
Toen sloeg Vrouw Juno, en Minerv', haar bly gelaat,
Op myne Schulpkaros, met vreugdige oogen neder,
En zeide ô God der Maas! zo praald uw glory weder;
Zo ziet gy door deez Trouw uw Stroom alom vermaard:
En op dit heilzaam woord, steeg ieder Hemelwaard.
Ik juichte een zegengalm, op zulk een gunstig teeken,
En liet op 't Drankaltaar, een Offerhande ontsteken.
Zo dra de blonde Auroor, in 't gloeyend Purperrood,
De vale nagt verdreef; en Phebus uit de schoot,
Van Thetis opwaarts klom, en praalde aan 's Hemels transsen,
Ontwaakte mynen Held: en prees de goude glanssen
Van 't alverquiklyk Ligt; en, denkende aan zyn Droom,
Voeld' hy een sterke drift, verzeld met hoop en schroom,
Om zyne Zielsvoogdes in d'ochtendstond te groeten:
Hy buigt zich driewerf neêr, voor haare yvore voeten,
En spreekt haar eens zo vry als ooit te voren aan;
Hy ziet haar minder fier, en schoon'er voor hem staan:
Hy dient zich van die kans, en steld haar klaar voor oogen
Zyn kuissche minnegloed, en 't onbepaald vermogen
Van haar vergode glans, en 't heil van 't Echtverbond,
Wanneer 't op reine Liefde, en Deugden is gegrond;
Met zo veel teederheên, van ziel en Lichaams trekken,
Dat schaamte en eerbaarroot haar wangen overdekken:
| |
| |
Zy voeld een Liefdevlam, die Pallas queekte, in 't hart,
En ziet haar Minnaar aan, al bevende en verward;
Haar Spraaklit is beklemd, zy kan geen woorden uiten;
Maar 't geen de tong verzwygt, kan 't glansryk Oog niet stuiten,
Daar straald het lieve JA met eerbre stralen uit!
Hy vliegt haar om den hals en kust haar als zyn Bruid;
Hy leid haar by den hand, en kan zich niet verzaden,
In al d'aanterklykheên, die in haar wezen baden,
Nu is dien tyd voorby, nu brand het Fakkelligt
Om 't Huwelyks Ledekant, en glinsterd in 't gezigt;
Nu drukt men mond aan mond, nu schiet men kuissche lonken,
Met wederzydsche gloed, die 't hart in min ontvonken.
,,Juich Zee en Hemelgoôn! deze Echt is 't dubbeld waard,
,,Nu Schepers met een telg van Vander Dussen paard!
Juich Nimphen myner Stroom! Juich blyde Waterreyen!
Juich Tritons voor myn koets! en wild my weêr geleyen
In't Vorstlyk Stroompaleis, op dat wy, bly van geest,
Daar viere, in volle praal dit heerlyk Bruiloftsfeest.
Hoe! zinkt de Maasmonarch, of schemeren myne oogen!
Ben ik door waan en schyn in dit gezigt bedrogen?
Of heeft de Poëzy, die harte en zinnen streelt,
Myn wenschen dus versiert, en waarheid mee gedeelt?
Zo hebt gy nooit gequynd, aan dartle minnewonden;
Zo zyt gy door Minerv', en Juno, t'saam verbonden;
| |
| |
Zo is, doorlugtig Paar! door Wysheid, Eer en Trouw,
De marmre grond geleid van't waardig Echtgebouw;
Zo word uw Trouwverbond met zegen overgoten;
Zo zien we, ô Edel Paar! een reeks van schoone Loten
Gesproten uit uw Echt, tot zuilen van den Staat;
Zo praald ge in't Zeehof, als een Cato in den Raad,
'tZy Hermes zegenpraald, of Mavors Helden wroeten!
Zo zal men u eerlang als Burgerheer begroeten;
Zo schaterd tot uw lof, de nooitvermoeide Faam,
Van d'een tot d'andre Pool, uw Deugden en uw Naam;
Zo bloeye Schepers Stam; verëent met Vander Dussen!
Zo lang de Zon haar toorts in Thetis vloed zal blussen.
|
|