| |
| |
| |
Ter Bruylofte van den Ed. Agtb. Heere den Heere Willem Schepers, Raad en Vroedschap der Stadt Rotterdam, Rentmeester en Secretaris van Schielandt, Kanunnik in 't Kapittel ten Dom, enz. enz. enz. en de Wel-Ed. Gebore Jonkvrouwe Elizabet Christina vander Dussen.
Een heldedichter trede in Janus marmre zalen,
Door koopre deuren, en vergulde Kerkpoortalen,
Daer 't heilig Outer druipt van bloed en mensche vet;
Of steekt de Veldklaroen, en schorre Krygstrompet,
| |
| |
Daar held Eugeen den Turk het staal in 't hart derft wringen:
Myn Zanggodin, ontvonkt door edler vuur, tot zingen,
Geleid geen Hercules, door 't dondrend veldmetaal,
En 't oorlogs blixemvuur, in trotsche zegenpraal,
Naar God Gradivus Koor langs bloedige ooorlogspaden;
Maer vlecht een dubble krans, van palm en mirthebladen,
Voor u Heer Schepers! die roemrugtig zegeviert,
Wyl uw Christine uw kruin met groene lauwren siert,
En volgt uw zegenpraal, o held! als krygsgevangen:
Een Dichtheldin, verheffe in dravende oorlogszangen,
Op 't klatrend krygsgeluit, en dondrend veldgebrom,
Der kopre bloetbazuyn, en ysre keteltrom,
Tot schrik der dwinglandy, en wrevlige Aardstyrannen;
Hoe Duitslands Wapengod, het heir der Ottomannen,
Vertrappeld, en ontzield, als heiloos basterd zaat;
Uwe overwinning is eene edler heldedaat,
En door de Lugtbodin de wolken ingedragen!
Gy voerd Minerva op uw marmre zegewagen;
Geen Pallas voortgeteeld in 't hoofd des Dondergods!
O neen! het is uw Bruid, die diamante rots,
Nu buigzaam door't gevlei uws zoete tooverwoorden!
'T is geen Christina, die uit 't kille en barre Noorden,
Door't sneeuw haar gangen spoeid, naar's weerelts Ryksvorstin;
[Daar Babels dartle hoer, die woedende Afgodin,
| |
| |
Zig dronken zwelgt, aen bloed der dappre Martelaren]
Om met onzinnige, voor Roomens vloekaltaren
De knien te buigen; neen! uwe edle Zielgodes,
Volgt eene Elizabet, de Britsche Troonprinces,
[Door wie de waerheit wierd ten Zetel opgeheven,
Vervloekte logentael de pook door 't hart gedreven;
En 't bygeloof het bloed uit d'adren afgetapt,
Het huiglend Kerkgedrocht, de harde kop vertrapt;
De dolle Koorpaap, buik en boezem ingetreden,
En helsche bloeddorst keel en gorgel afgesneden]
Ja, uw Volmaekte, volgt die heldre middagzon,
Die Britsche morgenstar, en roos van Albion,
In deugd en Godsvrugd na, met onnavolgbre stappen.
Ik hoor myn Nimph van vreugd haar witte wieken klappen,
En schatren, door de lugt; Uw noitvolprese keur;
Eyscht Phebus zangtoon! zwaai een frisse wierook geur
De Goôn ter eeren; zwaai welriekende offerhanden,
Gy vlecht de deugd aan u door zilvre huwlyksbanden.
En gy, ô flonkerstar, van uw aloud geslagt!
[Vermaard door helden, die d'alom gevreesde magt,
Der dappre Bataviers, met nek en schoudren schragen;
God Mavors kluistrende aan de zilvre Vredewagen;
Verbryslend' schild en speer en't woedend Oorlogszwaart,
Op 't harnas en helmet der Helden, stomp geschaart;
| |
| |
En wakend' dag en nagt, als schrandre palinuren
Om 't schip, en hulk van staet, de haven in te sturen.]
Gy, Wonderwaerde! bied uw poesle regterhand,
Aen, een die in den Raad, voor Stad en Vaderland
Als Brutus 't recht beschermt, en handhaaft keur en wetten;
Om dolle dwinglandy, de voet op 't hart te zetten,
Tot heil der Vryheid; eer, door dappre Leeuwen moed,
Uit Spanjes klaauw gerukt, in 't heetst der blixemgloed,
Geborsten uit de buik van zwangre veldmortieren,
Minerva kroon zyn kruin, met groene krygslauwrieren,
En steld hem tot een Zuil en kopre steunpilaar,
In 't magtig Zeehof; om in vrede, en krygsgevaar,
Dat marmre hooftgebouw helthaftig t'onderschragen,
Onwrikbaar voor 't geweld, der oorlogs donderslagen.
Ja, eer de Wintergod door onverzoenbre haat
Nog driewerff 't bruisend nat in brosse boeyens slaat,
Zie ik uw Held, de Roede en Bundlen aangeboden;
En schittren in een kring van magtige aardsche Goden,
Op 't heerlyk Capitool, gelyk een morgenstar.
Dan juich de Maasgod op zyn heldre waterkar,
En glaze stroomkaros, en snor met zilvre wielen,
Door't kabblend kristalyn, langs rykgelade kielen;
Dan hef myn Zangheldin zyne onverwelkbre lof,
Door 't bruin, en dryvend zwerk, aan 't flonkrend starrehof;
| |
| |
Die nu, wyl Phebus koets, doorsneên met zilvere adren,
En flonkrend parlemoer, op diamante radren,
Ten hoogen hemel stygt, uit 't swalpend pekelnat,
Daar Thetis 't hek ontsluit, van 't gulde Zonnepat,
Haer Bruiloftsgalm voleind met deze zegezangen:
Geen helsche twist, gehuld met kronklende adderslangen,
Genake uw huwlyks koets; geen bittre tegenspoed,
En dolle ramp orkaan, die dondrend bruld en woed,
Verbreke uw huwlyks snoer, uit diamant geklonken.
Hy, die den sterveling, door 't vuur der blixemvonken
Doet siddren, God Jupyn, de Vorst van 't Godendom,
Scheurt 't blaauwe lugt gewelf, ô Bruid en Bruidegom!
En stort een morgendaauw, een wolk van zegeningen,
Op uwe kruinen. 'T heir der blonde hemellingen,
Bewaake uw huwlykskoets, op d'Eendracht vast gegrond.
De groote Juno kroone uw heilige Echtverbond,
ô Roemenswaarde Twee! met nooitvolprezen loten;
Die door de tyd in deugd en godsvrucht opgeschoten,
Op 's Vaders loflyk spoor, met fiere Helde schrêen,
Het marmre Capitool, en Zeehof binne trêen.
Dan zal de Maas van vreugd het harde paalwerk kussen.
Zo bloeye Schepers stam, en 't huys van Vander Dussen,
Tot 't briesend hengstgespan, der gloeyende Oosterzon,
Voor Eeuwig nederdaald, in Thetis brakke bron.
|
|