'k Moet deez' avond duchtig plakken,
Want de chef werkt danig laat,
Mocht g'ook naar een wand ling snakken,
Weet, dat 't heden vast niet gaat;
Zoo spreekt manlief tot zijn vrouwtje,
't Schijnt, het afscheid doet hem pijn,
Maar hem wacht een ander boutje,
De wereld wil bedrogen zijn.
Menig meisje reeds op jaren,
Zucht: ‘Was ik toch maar getrouwd!’
Maar om met haar te gaan paren,
Blijft elk jong'ling even koud.
Staken onder lange rokken,
Valsche tanden bij 't dozijn,
Valsche boezem, valsche lokken,
De wereld wil bedrogen zijn.
Waar het menschdom onder lijdt,
Moge thans de drommel halen,
Hopbitter maakt ze kwijt.
Revelenta, Malz-extracten,
Alleen beurspijn kan ze tarten!
De wereld wil bedrogen zijn.
Rentenier, wat prettig leven,
Een riem oude Russen maar,
Waren mij die slechts gegeven,
'k Zorg dan zelf wel voor een schaar
'k Ging nooit in d' Amerikanen,
Schoon 't papier is keurig fijn,
Die zijn vreeslijk aan het tanen,
De wereld wil bedrogen zijn.
Hoort men soms een groot gedruisch
Schreeuwen, gillen als de katers,
En dan eeuwig Fransch of Duitsch.
Fi donc! Hollandsch? 't zou niet passen,
En men doet als vat men 't fijn,
Van de vreemde heur grimassen,
De wereld wil bedrogen zijn.
In verscheiden chansonnetten,
Uit de politiek haar geest;
Maar, hoe snedig soms die zetten,
Blijf, schoenmaker, bij je leest.
Het staatkundig tinnegieten,
Behoort niet tot elks terrein,
't Kan de knapste nog ontschieten,
De wereld wil bedrogen zijn.
Wordt men dus met open oogen,
Waar men hoort of wat men ziet,
In de wereld staag bedrogen,
't Is helaas! hier anders niet.
Maar hadt gij veel meer verwachting
Van dit ouderwetsch refrein,
't Strekke thans tot mijn verzachting,
De wereld wil bedrogen zijn.
|
|