Salon des variétés
(ca. 1880)–Anoniem Salon des Variétés– Auteursrechtvrij48 der meest geliefkoosde coupletten en comique scènes
[pagina 18]
| |
aard, Om hem we-der te cu-ree-ren, Is voor mijn ta-lent be-waard.
aard. On-ze zie-ke, 'k wil het zwe-ren, Is zoo sterk nog als een paard.
O.W. alleen.
1. Men ziet wel aan al zijn trek-ken, Dat het hier niet lang zal
2. Niet veel e-ten zou ik ra-den Al-le voed-sel moet hem
3. Slechts di-eet kan hem ge- -ne-zen, Dien-stig zal ra-bar-ber
4. Vent! gij zijt zoo waar be-schon-ken, Met uw roo- -de puis-ten-
rek-ken; Ja zijn oog valt lang niet mee, O Wee! O Wee! O Wee! O
scha-den, Brengt de siek-te hon-ger mee, O Wee! O Wee! O Wee! O
we-zen, Of 't is spoe-dig uit er mee, O Wee! O Wee! O Wee! O
bon-ken, Dat, dat waart ge straks al ree, O Wee! O Wee! O Wee! O
G.Z. alleen.
Wee! Neen, ik kan in al zijn trek-ken, Heel veel le-vens-kracht ont-
Wee! Krach-tig voed-sel moet ge we-ten, Moet de zie- -ke ste- -vig
Wee! Hij ver-zet zich zon-der wrik-ken Om die droo-ge- -rij te
Wee! Ga maar heen, ge-nees jij kat-ten, Of ver-koop ver-gif voor
dek-ken; Hij slaapt als een mol, bei-loo! Goed Zoo! G.Z.! G.Z.! G!
e-ten; Geeft hij het di- -eet ca-deau, Goed Zoo! G.Z.! G.Z.! G.
slik-ken, Uw ge- -knoei ligt gauw op stroo, Goed Zoo! G.Z.! G.Z.! G.!
rat-ten, Ach-ter-klein-zoon van Jac-quot! Goed Zoo! G.Z.! G.Z.! G.
| |
[pagina 19]
| |
Samen.
O Wee! O W.! O W.! O.W.! O
Zoo! G.Z.! G.Z.!
W.!
G.Z.! G.Z.! G.Z.!
Coda.
O W. - Kwi-bus! hoor ik wil wel zwe-ren, Dat gij zijt een stom-me
G.Z. - Aak-lig ram-me-lend ge-raam-te, Zoo als men maar wei-nig
fat, Meer-der waard dan prak-ti- -zee-ren, Dat hij in een dol-huis
had, Heb jij nu nog al geen schaam-te Groot-ste e-zel van de
| |
[pagina 20]
| |
zat. Ah ah ah ah ah ah ah ah ah, Ja, gij zijt een stom-me
stad! Ah ah ah ah ah ah ah ah ah, Groot-ste e-zel van de
fat, Ah ah ah ah ah ah ah ah ah, Ja, gij zijt een stom-me fat.
stad! Ah ah ah ah ah ah ah ah ah, Groot-ste e-zel van de stad!
Gesproken.
O W.
Ei zoo collega, zoo, wij zijn dan in consult;
Wat schrijft ge hier wel voor; ik brand van ongeduld?
G.Z.
Hum!... -
O.W.
Dat 's geen antwoord! -
G.Z.
Hum!...
O W.
Ik hoor met open ooren;
G.Z.
Weet ik het, wat hem dient, de man is toch verloren!
O W.
O wat een ezelskop, 'k vertrouw dien stommen fat
Met al zijn valschen bluf niet eens nog bij mijn kat!
G.Z.
Maar wij zijn in consult, laat onze vlijt nu blijken,
Wij moeten beiden hier met open oogen kijken.
Gij telt de zaak te zwaar, verliest te gauw het hoofd.
O W.
Door u wordt hier op aard aan geen gevaar geloofd.
G.Z.
Gij ziet maar alles zwart. -
O W.
En gij ziet alles rose!
G.Z.
Daar ligt de zieke ziel, wij moesten voor hem blozen.
O W.
Wat geven wij hem dan? -
G.Z.
Dat komt er niet op aan;
Hij moet het slikken, och! hij gaat toch naar de maan.
Zang te zamen.
O W.
Ja, confrère, ik durf wel zweren,
't Is hier van een slechten aard,
Om hem weder te cureeren,
Is voor mijn talent bewaard.
G.Z.
Ik confrère, ik blijf beweren,
't Is niet van zoo kwaden aard;
Onze zieke, 'k wil het zweren,
Is zoo sterk nog als een paard.
| |
[pagina 21]
| |
O W.
Men ziet wel aan al zijn trekken,
Dat het hier niet lang zal rekken
Ja mijn oog valt lang niet mee,
O wee! o wee! o wee!
G.Z.
Neen, ik kan in alle trekken
Heel veel levenskracht ontdekken;
Hij slaapt als een mol, beiloo!
Goed zoo, goed zoo, goed zoo!
O W.
O wee! -
G.Z.
Goed zoo! -
O W.
O wee! -
G.Z.
Goed zoo!
O W.
O wee! -
G.Z.
Goed zoo! -
O W.
O wee! -
G.Z.
Goed zoo!
Gesproken.
O W.
Maar nu een ernstig woord van de arme zieke weerga. -
Hoe vaart gij? -
G.Z.
O, heel wel, ik dank u zeer collega,
En hoe is 't met mevrouw?
O W.
Zij schonk mij weer een kind.
Dat 's nummer dertien. -
G.Z.
Ik feliciteer u, vrind!
Mijn compliment met een. De mijne..... -
O W.
Nu, -
G.Z.
Och heden!
Zij is mijn huis ontvlucht. -
G.Z.
En dat om welke reden?
(ter zijde) Bij Joost geen wonder toch als men zoo leelijk is.
O W.
Ik ben? -
G.Z.
Zoo als gij zegt. (ter zijde) Hij zegt het zelf die visch.
O W.
Gij weet mijn vrouw, zij is koket en wat lichtzinnig,
'k Beminde niettemin haar altijd steeds zoo innig;
Ik ben te goed weet gij. Een klerk, zoo wat een neef,
Zoo elegant als vif, waarom ik weinig geef,
Maar dat, zoo als wij meer helaas toch moeten hooren,
Aan vrouwenoogen steeds verleidend blijft bekoren,
Zeer jong, met een lorgnet en omgekrulde lip,
En blond, met krullend haar en knevels met een tip,
Die schurk kwam dikwijls en hij wist haar te belezen.
Ik was toen niet jaloersch, mij dacht dit gek te wezen.
Daar zie 'k in de opera met eigen oogen, man,
Ik zie daar..... -
G.Z.
Wie? -
O W.
Mijn vrouw met hem, ik gruw er van,
In schemerduister, ja, elkander handjes geven!
Ik vlieg en had bijna den ezel 't hart doorboord!
G.Z.
Wel foei! collega, foei! dat ware broedermoord!
O W.
Gelukkig blijf ik heer van mijn verwoede zinnen,
En..... 'k ga maar stil naar bed. 'k Weet nu wat 'k zal beginnen.
G.Z.
Wat is uw plan dan wel? -
O W.
Ik houd mij stil en zwijg;
Maar hij wordt wel eens ziek, 'k meen, dat ik hem dan krijg.
(Zij lachen.)
G.Z.
(ter zijde) Wat lacht hij dom, die gans met zijn verdorde beenen,
O W.
En gij, vertel mij eens, uw vrouw heeft ook zou 'k meenen,
Wat daarop lijkt. -
G.Z.
Wel neen, waarvoor toch houdt ge mij?
Maar eens toch was er iets, dat kwam uw lot nabij.
| |
[pagina 22]
| |
Drie neven heeft mijn vrouw; een hunner heet Leander,
Valerius is twee, de derde is Alexander,
Dragonder-officier; zij kwamen nog al veel.
't Verveelde mij weldra. 'k Verklaarde mij geheel
En zei Dorine dit; zij zwoer, dat zij 't zou staken.
O vrouwen huichlaarsgoed! zij dorst haar woord verzaken!
Eens kom ik onverwachts en vind hen alle drie;
Een zat er in een kast, de tweede, denk eens, die
Was in de alkoof verstopt; de derde, de dragonder.....
O W.
Nu -
G.Z.
De derde was in.....
O W.
Begrepen, en ook zonder
Dat gij de rest mij zegt, maar gunst, met dat gepraat
Vergeten we onzen hals, licht is het al te laat.
Zang.
O W.
Ja confrère, enz.
G.Z.
Ik confrère, enz.
O W.
Niet veel eten zou ik raden,
Alle voedsel moet hem schaden,
Brengt de ziekte honger mee,
O wee! o wee! o wee!
G.Z.
Krachtig voedsel, moet ge weten,
Moet de zieke stevig eten;
Geeft hij het dieet cadeau,
Goed zoo, goed zoo, goed zoo!
O W.
Ja, ik houd toch nog vol.... -
G.Z.
Het kan toch niet gebeuren....
O W.
Te meer nog.... -
G.Z.
O, pardon, wij kunnen niets verbeuren....
O W.
Toch is het al te waar.... -
G.Z.
Wellicht kan het zoo zijn....
O W.
Maar dokter! waarom niet? - Het heeft toch allen schijn.
O W.
Bah. -
G.Z.
Permitteer ik zeg dat....
O W.
Neen het kan niet wezen,
G.Z.
Men heeft somtijds gezien.... -
O W.
Mijn raad is dit bij dezen....
G.Z.
Maar wien toch zegt ge dat.... - Zeg eens, wat grooter wordt,
Als men er iets uit neemt.
O W.
Denk jij, dat 't mij hier schort?
G.Z.
Een sloot. -
O W.
Dat 's geestig. -
G.Z.
In welke maand is het ten klaarst gebleken,
Dan men van 't heele jaar het minste kwaad hoort spreken?
O W.
Ik weet het niet; wel altijd even veel voorzeker naar ik gis.
G.Z.
Ik denk toch dat die maand wel Februari is.
O W.
Nu ja. Maar weet gij wel het onderscheid te zeggen
Van u en van een aap?
G.Z.
Dat is niet uit te leggen.
O W.
Wel wis en zeker gek, ik heb het steeds gezeid,
Daartusschen is voorwaar volstrekt geen onderscheid. -
| |
[pagina 23]
| |
G.Z.
Ah bah! Ik zie uw geest liefst bij uw zieken prijken;
Ik gaf daarvan altijd bij mijne beter blijken.
Zeg, weet ge wel de vrouw van buurman Palameed,
Die meer dan zeven jaar aan een migraine leed.
Wij deden wel ons best, er waren drie doktoren,
Wel zeven maanden lang, de ziekte wou niet hooren.
O W.
Wel wat was wel het end? -
G.Z.
Wat kon zij tegen drie,
Zij stierf. -
O W.
Dat moet wel zoo, alleen door uw genie.
Zang.
O W.
Ja confrère, enz.
G.Z.
Ik confrère, enz.
O W.
Slechts dieet kan hem genezen,
Dienstig zal rabarber wezen,
Of 't is spoedig uit er mee,
O wee, o wee, o wee!
G.Z.
Hij verzet zich zonder wrikken
Om die drogerij te slikken.
Uw geknoei ligt gauw op stroo.
Goed zoo, goed zoo, goed zoo.
Gesproken.
O W.
Maar licht verstaat men hier, wat wij elkander zeggen,
En 't is niet noodig hier geheimen bloot te leggen,
G.Z.
Kom, spreken wij te zaam (ter zijde) als hij 't maar kan die snaak?
In 't verdre van 't consult dan der geleerden spraak.
O W.
Ja, spreken wij Latijn, dewijl men ons beluistert,
G.Z.
Parlamus latinus (ter zijde) nu wordt zijn glans verduisterd;
Super noster quibus godem australiant,
Zoo als eens Cesar zei, een zeer groot Grieksch sergeant.
O W.
Nu, dat is mooi Latijn. Cesar, sergeant der Grieken,
Cesar, hoe oliedom, o ik beklaag zijn zieken.
Don Cesar immers was, 't weet ieder, van Bazan.
Hoor liever mijn Latijn, gij weet er niet veel van.
Hie, zei Virgilius, Egyptisch boekverkooper,
Hic tibia gibus rotulum nomens proper.
Ik leerde latinum van mijn papaibus
Hij was serpentibus van de parochiebus.
G.Z.
Een secretarius magister es parlare
Heeft mij Latijn geleerd voor meer dan twintig jaren.
O W.
Ik presumeribus, als 'k u latinum hoor,
Dat het niet veel beduidt, ik geef geen cent er voor.
Maar 't is egalibus, parlamus van den kranke
Hic haec hoc omnibus, ergo ik zal bedanken.
| |
[pagina 24]
| |
G.Z.
Van de patientibus wat is uw aviso
Het tormenteribus mij in dit casum zoo.
O W.
Wij apliceribum 't lancettum, zou ik denken.
G.Z.
Doctorus, lieve vriend! dat zal zijn zinnen krenken.
O W.
'k Ben voor de senneblaân! olium quinquina,
Jalappum, toch vooral ook ipecacuanha
Bouillonnum vooral niet; Hipocratus, confrater!
Gaf purgatievum en portionum gerstewater,
G.Z.
Ik credo prefereer portium wittebrood
Biefsteakium er bij, extractum ossepoot,
Vinum bourgondium vooral hem voor te schrijven,
En 'k wil gehangen zijn, als hij nog ziek zal blijven.
O W.
Ja hij stapt uit alsdan aan indigestionem.
Komt zingt een Te Deum en niet een Requiem,
't Aviso is bonum. -
G.Z.
Yes bonum voor de zwijnen,
Gij, gij begrijpt geen stip der taal van de Latijnen.
G W.
Ik wil entreeren hem nog een clysterium.
G.Z.
En ik, ik geef hem nog wat karbonadium
En ommelettorum. -
O W.
Met rum, dat is contrarie.
G.Z.
Al uwe kunst is niets dan opgeblufde larie.
O W.
Waarom geeft gij hem niet ook nog maar een kapoen?
O vlegel, zoudt ge niet een doodslag aan hem doen?
Bloedzuigers op zijn buik en koppen achter de ooren,
Een lating op den voet, vomeeren - wilt gij hooren!
G.Z.
Den zieke wenscht ge vast ten eerste naar den drommel
O W.
Al uw receptenkraam is niets dan voddenrommel.
G.Z.
Ik ik ben rectibus. -
O W.
O wee! gij zijt een kwezel.
G.Z.
De zieke is bené. -
O.W.
Beneên niet! boven, ezel!
G.Z.
Ik laat u hier alleen, driedubbel stomme rekel,
O W.
Kwakzalver van de straat, nu zit jij in de pekel
G.Z.
Laat gij hem nu alleen. -
O.W.
Voor mij laat hem crapeeren
G.Z.
Ga nog maar wat op school, daar kunt ge nog wat leeren.
O W.
Ach hij is uitgeput! -
G.Z.
Jij hebt zijn kwaad vergroot,
O W.
O wee, 't is al gedaan, jij hebt den sloof gedood.
Zang.
O W.
Vent! gij zijt zoo waar beschonken
Met uw roode puistenbonken,
Dat, dat waart ge straks alree.
O wee! o wee! o wee!
G.Z.
Ga maar heen, genees jij katten,
Of verkoop vergif voor ratten,
Achterkleinzoon van Jacquot!
Goed zoo, goed zoo, goed zoo.
| |
[pagina 25]
| |
Te zamen.
O W.
Kwibus! hoor ik wil wel zweren,
Dat gij zijt een stomme fat,
Meerder waard dan praktizeeren,
Dat hij in een dolhuis zat.
G.Z.
Aaklig rammelend geraamte,
Zoo als men maar weinig had,
Heb jij nu nog al geen schaamte.
Grootste ezel van de stad!
O W.
Ah! ah! ah! ah! ah!
G.Z.
Ah! ah! ah! ah!}bis.
Grootste ezel in de stad.}
| |
Bis-coupletten.Eerst komt Goed Zoo, loopt naar het publiek toe en wil spreken, maar wordt verhinderd door O Wee. O W.
Ben je daar nog os der ossen.
Blijf niet hier of ik zal je rossen;
Nog meer bulten krijg je meê.
O wee! o wee! o wee!
G.Z.
(Hij toont zijn vuisten.)
Ongelikte, stomme kinkel!
Ongelukkige scharminkel!
Daartoe ben je veel te bloô!
Goed zoo, goed zoo, goed zoo.
Te zamen (tot het publiek.)
O W.
'k Bid u gulweg allen Heeren!
O houd mij niet langer hier,
Of ik zal zijn ribben smeren
En 'k vertrap hem als een mier.
G.Z.
Gunt mij, bid ik u, mijnheeren!
Dat ik gauw vertrek van hier;
Want ik ben wel te excuseeren,
Als 'k mijn toorn den teugel vier!
O W.
Ah! ah! ah! ah!
G.Z.
Ah! ah! ah! ah!}bis.
Rekel kom eens even hier.}
Zij gaan elkaâr kloppende af.
K....r.
|
|