| |
| |
| |
Nieuwe boeken
‘De Stem’ Onder redactie van Dirk Coster en Just Havelaar. 1 Januarie 1921 - 1e Jaargang
Het verlangen naar geestelike eenheid, dat sommige jongeren rond ‘Ruimte’ heef geschaard is aktueel en universeel: het laat zich overal gelden. Ook in Holland, waar nu ‘De Stem’ onder leiding van Dirk Coster en Just Havelaar verschijnt en aan dit verlangen wil tegemoetkomen. Men vindt er dezelfde afkeer voor de verdeeldheid in het geestelik wezen van de moderne mens en voor het dillettantisme. En daarbij de uitgesproken erkenning van de religieuse betrachting en het maatschappelik streven als twee essentiële waarden van het leven.
Ook wij geloven dat een heilzame vernieuwing van enkeling en gemeenschap gebeuren kan, wanneer weer overgenomen wordt, wat de vorige eeuw met haar materiële kultuur liet verloren gaan of niet tot zijn recht liet komen: de godsdienstige bezinning en het kollektieve ideaal. - Maar deze abstrakte belijdenis, die niets meer geven kan dan het raam dat het leven moet omspannen, is de bekentenis van onze armoede. Het leven dat we weer willen in volmaakte volledigheid, is ten slotte geen zaak van het verstand of van de redenering, maar van de daad. Toch is het een vooruitgang, wanneer men zijn zwakheid leert beseffen en met strenge wil verlangen wat men niet bezit, maar dringend nodig heeft. Alvast verwerven we dus de eenzijdigheid van alle intellektualisme en we denken er tevens aan dat ook in het godsdienstige de intellektualistiese drang kan overgeplant worden, zodat het in een vage religiositeit ontaardt.
Hier schuilt de grote vraag: is religie zonder dogma ten slotte mogelik? Wat zonder dat er voor gehouden wordt, het kosmiese gevoel dat op de transcendente eenheid van mens en beeld duidt, is dit voldoende om vorm en inhoud van het godsdienstige leven te bepalen? Naar Dostoievsky wordt door de redakteuren van ‘De Stem’ verwezen. Maar vergeten zij allicht niet, dat de philosophiese en sociale idee in het Rusland van de 19e eeuw door een verfijnde Oosterse theologie werd gestyleerd? Kan het reaktionarisme van Dostoievsky de twintigste eeuw niet meer tot voorbeeld zijn, het staat te vrezen dat ook zijn christelik ideaal aan veel vastzit, dat de vrije westerse intellektuëlen sedert lang ontberen of hebben verleerd.
Hetzelfde geldt voor het maatschappelik ideaal waarover in de brief aan de medewerkers van ‘De Stem’ wordt gerept. Ook daar een veroordeeling van alle dogmatici, die misschien te scherp uitvalt. Indien ergens het onbepaalde gevaarlik kan wezen, ja even gevaarlik als het starre stelselmatige, dan is het op het sociale gebied. Wie het heeft over aardse rechtvaardigheid heeft te doen met praktiese regelen van menselik recht en menselike ekonomie.
Die regelen laten zich niet afleiden uit algemene begrippen, maar kunnen alleen door een organisatories denken gekonstrueerd worden, dat in laatste instantie op ethiese en sociolo- | |
| |
giese postulaten moet steunen en die zich niet laten bewijzen, ten hoogste slechts kunnen verduidelikt worden. Hier, bij de uitgang van de rechtvaardiging voor geest en geweten van het sociale ideaal, moet ieder stelling nemen. Een brede intellektuële verdraagzaamheid is natuurlik steeds mogelik en ook wenselik vooral bij de jongeren die het gedachtenleven willen stimuleren en verruimen. Maar dit wil nog niet zeggen, dat men zich in dezen een encyklopedies eklektisme kan veroorloven. Het maatschappelik ideaal is steeds een konstruktief ideaal in de zin dat het een stelselmatige ordening van mensen en goederen veronderstelt. Theoretiese systematiek is hier niet te ontberen en, om maar een voorbeeld te nemen, men heeft b.v. het Marxisme dat op zijn wijze toch ook een dogma is te aanvaarden of te bestrijden - en dan wellicht slechts door een ander dogma - of misschien te interpreteren. Dat de ‘De Stem’ - redakteuren het bedenken, ook hier is dilettantisme onvruchtbaar. Met de blote sympathie voor het vooruitstrevende op sociaal gebied komen we er niet.
Hier zal onze tijd het moeten brengen tot een even grote en streng-geordoneerde konceptie, wil er wat orde komen in de chaos van mensen en dingen, waarin we nu leven.
Of de vaste lijnen reeds nu te trekken zijn van een nieuwe sociale philosophie kan betwijfeld worden: De toekomst echter roept tot die taak alle krachten op.
Het komt ons voor dat de redaktie van het nieuwe tijdschrift de moeilikheid van het religieuse en het maatschappelik probleem voor de huidige generatie enigzins onderschat, of altans niet met genoegzame scherpte heeft ontleed.
Waar de inleiders schrijven dat ‘het alleen de daad (is), de zich telkenmale herhaalde daad van’ ‘De Stem’ zelve die zal moeten openbaren of de beginselen die ons innerlik leiden houdbaar en vruchtbaar kunnen werken’, zullen we die daad alleen te beoordelen hebben en er achteraf ons oordeel kunnen aan toetsen.
Herman VOS
| |
Karel van de Woestijne, De modderen man Brussel, Het Roode Zeil.
Woordklanken. Traag spel van geluiden die elkaar lokken en beantwoorden als in-liefde-ontstokenen.
Gedichten die zwaar inzetten als de beste uit de Nederlandse renaissance, het eerste woord daarenboven uit kapitalen gezet, en de eerste letter nog groter en gekleurd. Men vraagt niet dadelik de hele zin te begrijpen, zozeer blijkt de vorm reeds om zich zelf daar.
Mooier dan de sonnetten zijn de eenvoudige vierregelige gedichten, minder door versierselen in hun gang weerhouden. Soms eentonig als een gebed. Intiemste belijdenissen, die niet verder kunnen gedreven worden. Mooi het alkoof-gedicht op blz. 25, | |
| |
met het vlamken in het achtste vers. Mooier de bijna serene waakgedichten op blzz. 51 en volgende. Sentimentaliteit, en van de meest gewone, is in blzz. 31-32. Perfektie in ‘Uren van harde macht’. Overal: moeheid van een leven dat vooral bewogen werd door vleselike liefde, en de pijniging van zelfontleding. De strijd heeft nog niet uit, hij is verbonden aan dit leven, en de dichter klaagt: ‘Ik vraag den vrede niet, ik vraag alleen de rust.’
Wat blijft er na zulke inkeer dan wereld-ontheven mystiek, die ook een vers moet ijdel vinden?
| |
Stijn Streuvels, Genoveva van Brabant, II
Amsterdam, L.-J. Veen.
Ook dit deel is veel te lang, te lang. De gesprekken lopen niet vlug genoeg. Ge moet een Shaw zijn, om twee mensen zo lang met elkaar durven te laten praten als hier dikwijls gebeurt. Of volkomen naïef. Wel is er enige naïeveteit in sommige details, waarin iemand bijv. ‘bij zichzelf den toestand overlegde en gromde binnensmonds’ en dat grommen dan een eindeloze monoloog wordt, maar dat volstaat niet om het geforceerde van deze historiese roman te verontschuldigen. Streuvels heeft zich hier niet aan zijn dadelike zintuigen kunnen toevertrouwen en zijn werk werd grauw.
Hij zou evenwel geen meester-schrijver zijn, als er geen mooie bladzijden in voorkwamen: Het visioen van de burg in de aanvang, de ellende van Genoveva na de verklaring van Golo; maar zulke bewogenheid is er niet dikwijls in het boek. Daar is ook nog de beschrijving van de reuzeboom waaronder Genoveva een schuilplaats vindt en alles wat er op volgt: de hinde, het leven in het woud. Deze episode heeft immers ook de verbeelding van het volk vastgehouden.
Naar het schijnt werkt de schrijver aan een verkorte uitgave voor de gemene man. We hopen vurig dat hij dan alle pseudo-wetenschappelike ballast over boord zal werpen en een simpel boeksken maken, gelijk zijn Reinaert. En dan mogen we allicht een vergelijking maken met de kostelike tekst van het oude blauwboekje, wat we nu reeds graag zouden doen maar wat al te onvoordeelig voor het nieuwe werk zou uitvallen.
| |
Herman Teirlinck, De nieuwe Uilenspiegel
Vlaamsche Bibliotheek van de Mij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam.
Neen, Teirlinck zou nog onvolwassen moeten zijn en voor dit boek een zware straf kunnen krijgen: een lange verbanning uit de stad naar de boeren, bijvoorbeeld, of liever twee jaar zwaar werk als waterklerk of zo iets te Antwerpen, om elk vrij half uur te smaken en terug te keren tot de eenvoud des harten. Dit is prostitutie of lichtzinnig misbruik van een kostbaar talent. Ik heb er een vage herinnering van dat | |
| |
Lieven Cordaat veel aangenamer was om lezen, maar ik vrees, voortgaande op de voordrachten die de schrijver verleden winter over Uilenspiegel gaf, dat hij het niet met me eens zal zijn.
Wat hebben we aan dat exportatie-Brussel van de eerste hoofdstukken? Teirlinck late dit genre aan de Belgiese schrijvers d'expression française over. Gelukkig is het boek ook nog op een meer natuurlike wijze pittoresk.
Het is een te veel en te weinig bezonnen Pallieter: geen argeloos leven meer, nog geen bewustheid. Het is meer schilderachtig dan muzikaal, meer sensueel dan geestelik, de zinnelikheid is er meer seksueel gedetermineerd dan bij een Timmermans. Uiting van een gederacineerd grootstedeling.
Het werk bevat evenwel veel schoonheden. Bewonderenswaardig is immers het gevecht van Thyl met de buizerd, daar waait lucht door, en het gezelschap met de beer is ook goed afgebeeld. Maar er kwam geen eenheid in dit boek en het werd geen stijlvol geheel. Het haalt een oogst in met zeer veel onkruid. Overigens moeten we niet gaan tellen hoeveel wellustjes we bij het lezen genoten hebben maar de ontwikkeling nagaan van het denkbeeld, dat het boek draagt.
Want ge schrijft toch geen Uilespiegel zonder leidende gedachte?
Op dit stuk nu hebben we ons geërgerd.
Het meest houvast hebben we nog aan Uilespiegel zijn haat voor ‘de kudde’. Hij haat haar geweldig, en heeft alleen de mensen afzonderlik lief (blz. 270), een onderscheid dat aan klaarte zou kunnen winnen door nadere uiteenzetting. Maar weer elders, ziet ge, want het boek heet nu eenmaal Thyl Uilenspiegel, spreekt hij van ‘het ganse heldhaftige pariavolk, dat in zijn felle wezen door Meester Ranke was opgeroepen’.
Deze theatrale maar goedige schoolmeester Ranke is bij Herman Teirlinck de verpersoonliking van het flamingantisme. De keuze wijst niet op een groot geloof. Scepticisme, een oude snaar van Nu en Straks, die we sedert lang niet meer bespeeld wisten, gaat weer aan 't trillen.
Onze stam, heeft Uilespiegel tegen een kameraad gezegd, woont in de kelder van het gebouw der volkeren. ‘Dan vraag ik u: zullen onze blinde keldermannen veel gelukkiger zijn, wanneer wij ze in de salons van uw hogere verdiepen zullen gebracht hebben? Weet ge wat? Ik heb geen vertrouwen in de opzet en het inzicht van het gebouw dat de mensen voor zich zelf hebben ingericht, en ook de mooiste kamers rieken vunzig. Werp dat ding omver! Werp dat ding omver, zeg ik u.’
Is Teirlinck's held er dan een internationale geworden? Een boljewist? Och neen. Een Belg, een Brusselaar die zich drijven laat op zijn gevoel en maling heeft aan samenhang. Aktueel-Belgies ist de vage mist die over de nationale gedachte hangen blijft, terwijl toch deze gedachte de stuwkracht zou moeten zijn van het verhaal: want de andere | |
| |
leidmotieven zijn nog vluchtiger; de verhouding van het huisgezin wordt maar even aangeraakt en daar wordt te weinig belangstelling voor gewekt en het maakt ons niet wijzer als we over een zeker ‘inzicht’ horen: ‘Doch waar ik, gelijk eenieder, de klaarste instinkten in mij vertroebeld heb, zoek ik toch, met geduld en goede wil, naar een zuiver inzicht, naar een eerlike leiddraad, naar een natuurlike orde waarnaar ik mij gedragen kan.’
Er is een duistere en hinderlike, want beschaamde metafisiek. Er zijn reten waar we vlug nog iets door zien mogen. Bedoelt hij een aktivist, waar Thyl op blz. 262 uitroept: ‘De laatste (romantieker)?...., neen, de voorlaatste: want er komt er eindelik nog één, waar ge een punt kunt aan zuigen. Die zal zich opofferen, totterdood, hemzelf en zijne kinderen, voor de luide ijdelheid van een woord!’ Door een bredere reet krijgen we als het oorlog is een zichtje op de Koning, een merkwaardig soldaat, die het kleine volk symboliseert, enz.
Dit boek zal ons niet rijker maken. Aanziet de schrijver zijn volk voor nog zo kinderlik, dat hij het met dit klatergoud wil paaien?
| |
Gaston Martens, The Golden River (1915), De Zot (1918), Derby (1920), Leentje uit 't hemelrijk (1918), Paus van Hagendonk (1915) Thielt, Lannoo-Maes; P.v.H.: Leuven, Vlaamsche Boekenhalle.
Van het beste wat tot nog toe op het hedendaagse Vlaams toneelgebied geschreven werd. De schrijver haalt nationale en universele waarden in de sfeer van zijn belangstelling. Zijn maatschappijleer is er een van christelik socialisme; een beetje naïef; in The Golden River zijn al de slechterikken sociaal-democraten en ongelovigen, gelijk in de stukken van de zondagschool. Zijn werk is dikwijls half gedialogeerd verhaal, half werkelik toneel; dat hel desniettegenstaande levendig en boeiend is bewijst veel voor de originele kracht van de schrijver.
The Golden River verhaalt de krisis in de Vlaamse vlasnijverheid en het arbeidersvraagstuk rond de gestalte van een ondernemend fabrikant.
Gaston Martens woont te Zulte aan de Leie. Heel veel gelegenheid om toneel te zien zal hij in zijn leven wel niet gehad hebben. Hij schijnt vaak meer aan een lezend, dan aan een schouwend publiek te denken. In een persoonsbeschrijving zal hij bijv. toelichten: ‘zij draagt het blonde kleur der vlassen’; elders laat hij twee personages op vlasbundels zitten, ‘en zij eten zwart brood met smout’!
Ook in De Zot is er veel wat onthutst. Dit stuk werd voor 't eerst in Deinze opgevoerd door de rederijkerskamer ‘De vereenigde Tooneelliefhebbers’, in 1918. De ondergang van de Vlaamse boer wordt er in uitgebeeld, die geen volk meer krijgen kan om op het veld te werken en die zijn eigen kinderen ziet uitwijken naar de | |
| |
verlokkende stad. ‘De Zot’ dat is Lieven, de fysiek-zwakke, enigzins abnormale zoon. Hij zit altijd thuis in de boeken, is zeer geleerd en treedt bij gelegenheid op als een profeet. Heeft de schrijver bij het ontwerpen van deze gestalte gedacht aan de geheim zinnigheidsverering, waarmede de idioot bij de antieken omgeven was? De bedoeling is niet duidelik. Wanneer de schrijver de dialektiese volkstaal verlaat, valt hij van 't een Galicisme in 't andere en daardoor is het ‘letterkundig’ spreken van Lieven dubbel onaangenaam en wordt het ons niet duidelik of we dat nu als een kenteken van gedeeltelike waanzin moeten beschouwen, dan wel als de taal van een geleerd man, gelijk de schijver zich die misschien voorstelt? Met deze figuur blijft de lezer in 't onklare: soms doet zij eenvoudig aan als de traditionele dichterlike schoolmeester uit onze toneelliteratuur van de vorige eeuw, soms lijkt zij inderdaad een slag van de molen weg te hebben of nog: met een zienersblik begaafd te zijn. De schrijver bespeelt het Nederlands met te weinig vastheid om de juiste nuance te kunnen weergeven. We denken hier aan het woord van Lod. Dosfel over de taal van Verschaeve, die het zwakke deel is in zijn werk, dat maakt dat hij de ideënvracht niet kan torsen; een gevolg van het niet-Nederlands onderwijs en het gebrekkig taalonderricht in Vlaanderen. Toch is er veel aantrekkeliks in de verschijning van de Zot. Er zit atmosfeer in het hele stuk: de atmosfeer van de oude, wortelvaste hoeve, de oude heerlikheid van zoveel geslachten: De oude vader voelt ze onbewust, de Zot brengt ze onder woorden, de sterkere broers hebben er maling aan.
Het toneelspel eindigt als een spookje: Als bij goddelike genade beseft de oude boer dat hij van zijn erf niet weg mag. Laten al zijn kloeke zonen hem in de steek, hij zal zelf opnieuw de ploeg ter hand nemen. De Zot leidt hem op het erf rond, gelijk ‘een koning die zijn paleis gaat zien’.
Derby is van 1920. Een moraliserend spel van jockeys en herbergen. Een Baas-Gansendonck thema, met enkele psychologiese onwaarschijnlikheden of ontwikkelingen die te gauw van de hand gaan, maar heel veel goeds in. De openhartige, brutale Leeuwie is een mooi stuk leven.
Realisme, maar zeer fris, geeft Leentje uit 't Hemelrijk. Ietwat simplisties, ietwat volks-naïef in het rekkebekken van jonge verliefden: de magerheid van een onvolwassen bouw, maar reeds een meesterhand in de uitbeelding van de twee jonggezellen die om Leentje ijveren.
Paus van Hagendonck dan; d.i. de schoenlapper die in het landelik klooster waar oude mannekens worden verzorgd het prestige van een paus heeft, gegrond op zijn wereldwijsheid en zijn ethos. Hij speelt in de drie bedrijven de rol van het koor, maar met meer invloed op de gebeurtenissen. Hij beheerst de ouwemannekens. Voor hem is het klooster ‘de schoonste kijkkas van de wereld’; de wereld kom er z'n laatste gezichten trekken.
Een spel van stille afgeleefde aktie: Landerke met z'n Trieneke als Philemon en | |
| |
Baucis, de rijke verloren-kost met Nelleken als Marieken van Nijmegen: die alte Geschichte. Daarnaast nog Pullle, de dronkaard, en de brutale Jan, die onwillens eens een man heeft doodgeschoten.
Realisme, verguld met een warme vleug fantasie, door iets van de eeuwige adem aangedaan die over Breughel gaat; de taal voorbeeldig; er is atmosfeer en spel, maar dat spel is wel eens wat te onschuldig op de wijze van al te onwereldse nonnekens.
Graag zagen we de schrijver zijn schouwtoneel eens opstellen in de grote stad, waarbuiten het moderne leven toch niet te grijpen is. Onze grootste lyrieker een priester, onze grootste dramaturg, een paster van te lande, onze meestbelovende toneelschrijver, een brouwer te Zulte aan de Leye... waarachtig, er is een noodlot dat de dingen in Vlaanderen in de war stuurt.
| |
De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren, door Dirk Coster, Paul Colin, Dr F.M. Huebner, Douglas Goldring en Romano Guarnieri Arnhem, Van Loghum, Slaterus & Visser.
Een boek dat heel wat belangrijks biedt.
Douglas Goldring behandelt het over het algemeen nog zo konservatieve Engeland en looft vooral Shaw; de Ier Synge vinden we niet genoemd. Boeiend is Romano Guarnieri, zeer nodend tot kennismaking met de Italiaanse letterkunde. Colin houdt zich wel wat te veel aan de Clarté-groep, profeteert te gemakkelik en overschat de artistieke waarde van Barbusse.
Huebner dringt het diepst in de kern van de zaak; uit zijn inleiding halen wij aan:
‘Het is gewoonte geworden om de nieuwe kunst van het expressionisme door zijn voorganger en zijn tegenstelling, het impressionisme, theoreties te bepalen en histories af te leiden. Deze methode is een spelen met twee grote woorden; zij leent zich tot het trekken van paralellen en het maken van vergelijkingen, tot het doen sprankelen van schrandere invallen, maar het inzicht, dat men ten slotte behoudt, is ten opzichte van beide niet alleen onvolledig, maar ook totaal scheef en er naast; want de beide grootheden, die men naast en tegenover elkander plaatst, kan men in laatste instantie eigenlik niet vergelijken; het impressionisme is een stijlleer, het expressionisme een norm voor het doorleven, voor de praktijk, kortom dus voor een wereldbeschouwing.
Derhalve mag men het impressionisme beschouwen als éne der met de geslachten voorbijgaande kunstrichtingen, die elkander in de 19e eeuw opgevolgd zijn (klassicisme, romantiek, realisme, impressionisme, symbolisme); het expressionisme is meer; het betekent een keerpunt; zijn eigenlike antithese, in waarde er aan gelijk, is het naturalisme....’
Verder:
‘De mechaniese verklaring van 't bestaan verhief de mens op de gemakkelikste wijze | |
| |
boven de vroegere, metaphysiese zorgen.... De mensch was bloot tot een aanhangsel der natuur geworden, en die natuur, geprikkeld door haar dronken vrijheidsgevoel, stormde hoonlachend voort en sleepte de verminkte mens over de grond achter zich aan. De catastrofe kwam helder aan 't licht in 't jaar 1914; vier korte jaren waren voldoende om de inéénstorting volkomen te maken en 't bewijs te leveren, dat het Europa van de 19e eeuw voor altijd veroordeeld was.’
Ten slotte dit:
‘Het expressionisme is het levensgevoel, dat, nu de aarde tot een vreeselike ruïne werd, zich de mensen aanbiedt, om een nieuw tijdperk, een nieuwe kultuur en een nieuw geluk te kunnen opbouwen. Stond achter het naturalisme als regulerende norm de natuur in al haar gehele feitelikheid, zo staat achter het expressionisme als regelende norm de idee in haar gehele werkelikheid.
‘Het expressionisme staat vijandig tegenover de natuur. Het ontkent hare oppermacht; het twijfelt aan hare waarheid. Het stelt vast, dat ook de wetenschap slechts een poging tot verklaring is, dat zij geen boven-alle-verdenking-verheven kennis, maar zeer aanvechtbare hypothesen oplevert.’
Dirk Coster heeft als vertegenwoordiger van Nederland een ingetogener toon te voeren. Hij looft het drama ‘Astrid’ van Madeleine Böhltingk, dat met de geest van Dostojevski verwant is. Terecht is hij geestdriftig en dankbaar tegenover Henriette Roland Holst. Albert Verwey schat hij niet naar zijn hoge waarde; in de buitenlandse uitgaven van het boek, dat in verschillende talen verschijnt, wordt zijn naam niet eens vermeld.
Hij noemt Van Collem en François Pauwels, A. Roland Holst, M. Nijhoff en Dop Bles: ‘Deze dichters hebben allen hun geestelik uitgangspunt genomen van uit de meest geraffineerde levenssferen der stervende 19e eeuwse kultuur.’ Goed, maar hoe staat het met de twintigste eeuw in de Nederlandse letterkunde?
Door de verschillende standpunten, de verschillende hoogten waarop de samenstellers van het boek zich geplaatst hebben, blijft het fragmentaries en brengt het nog geen karakteristiek van wat dan een algemene ‘Europese geest’ zou zijn in kunst en letteren.
| |
Frans van Waeg, Jazz' band, novellen en schetsen Leuven, De Vlaamsche Boekenhalle.
Realism? Altans: geen grein ontroering.
Katholieke studentenovellistiek, maar geëmansipeerd, weet je! Erotiese kostersliteratuur, in het Belgies geschreven; vermoedelik heeft de auteur gedacht dat hij nu eens helemaal moest schrijven gelijk hij gebekt was.
Talent? Wel zeker! Maar wat kunnen ons dergelike geschiedenissen schelen, op zulke wijze verteld?
| |
| |
| |
Johan Andreas der Mouw (Adwaita), Brahman, I-II Amsterdam, W. Versluys. 1919-1920.
Een voorheen onbekend dichter, die de 8e Julie 1919 stierf. Zijn werk laat gemengde indrukken na. Veel vrije, visuële schoonheid ligt bedolven onder een hinderend ijdel rijm. Woordkunstenaar uit het geslacht van '80, maar die te vaak tot stopwoorden zijn toevlucht neemt, grof klatergoud aan zijn gedachten hangt en er een ontzettend geleerde beeldspraak op na houdt. Niet dat de durf hem mag verweten worden, om verder te grijpen dan de kleine aarde (het planetenbal, I, 70, is een groots gedicht), maar het is niet alles even echt en naïef.
Boeiend kan zijn zelfbespiegeling zijn; in het twede deel (423 vlg.) werd een mooie elegie opgenomen (dit twede deel is overwegend amoureus); en over 't algemeen wordt de dubbele bundel door een religieus bewustzijn gered.
| |
Verzamelde volzinnen van Evert Rinsema Leiden, De Stijl.
Er is traditionele moralisatie bij, maar soms zo treffend voorgedragen. Er zijn ook nog niet gehoorde dingen. Overwegend is de zucht naar orde, die bijv, in 106 tot uiting komt, en die het waardevolle kenmerk is van de Stijl-groep. Het kleine boekje is ekspressief gezet.
| |
Dr Albert van Driessche, Uit vreedzame dagen Leuven, De Vlaamsche Boekenhalle.
Volkslektuur? Voor ons volk in de enge zin van 't woord te fijn. Spleen van een plattelandsdokter met intellektuële neigingen. ‘Uit vreedzame dagen’, maar de vrede is wat te veel uit lusteloosheid geweven.
| |
Frank van den Wijngaert, De derde nacht Antwerpen, ‘Lumière’,
Jong werk, waar nog niet veel over te zeggen valt. De dichter blijkt verwant met Wies Moens, maar is kontemplatiever en minder tot de daad, de rechtstreekse zelfopoffering geneigd. Bewogenheid is er in ‘Mijn hart is opengevallen’. Opmerkelik ook ‘De maan’.
| |
| |
| |
Léon Werth, Voyage avec ma pipe Paris, G. Crès & Co.
Aantekeningen over Bretanje, Parijs, de voorsteden, de provincie, België en Holland, Europa en Amerika, van een aartswandelaar, die zijn hart in zijn ogen draagt, zijn ogen in zijn hart. Over Holland praat hij, wat kleine landschappen niet te na gesproken, als een Blanke over een negerdorp waar hij een halve dag verblijven mocht, als een blinde over kleuren. Maar wij vergeven hem alles om zijn geestdrift over Antwerpen: ‘Qui donc, ayant vu Anvers, accepterait de n'en pas parler, comme un adolescent, indiscrètement et inlassablement, parle d'une femme, s'il croît qu'elle lui révéla l'amour....’ Wat hij vertelt, heeft veel meer kruim dan de Bruyne's ‘Eloge’. Op bijna alle plaatsen overigens is de schrijver even universeel denkend als lokaal genietend.
| |
Georges le Cordonnel & Pierre Lièvre, Études sur Eugène Montfort Paris, Bibliothèque des Marges.
Karakteristiek voor de schrijvers en voor het onderwerp van deze monografie is deze volzin van Pière Lièvre: ‘... Quelque intérêt qu'il Montfort puisse porter à ceux des problèmes étrangers à l'art qui passionnent au plus juste titre l'homme moderne - ces problèmes dont est dramatiquement tissu l'existence quotidienne - il n'admet point que l'oeuvre d'art en puisse présenter le moindre reflet.’
‘Problèmes étrangers à l'art...’ Er zijn dus vraagstukken die met de kunst iets te maken hebben, en andere. Vermoedelik komen bij deze letterkundigen alleen de biologiese, die van de zogezegde liefde, in aanmerking. De politieke en ekonomiese, alhoewel het dagelikse leven er uit is samengesteld, blijven buiten beschouwing. Waarom?
Wanneer zal eens een ordelike en fijne geest de geschiedenis schrijven van de opeenvolgende afgoden van de literaire geslachten, in hun bonte afwisseling en eksklusiviteit?
Dit blijft in ieder geval recht: dat Eugène Montfort een voldoend sobere verteller is die zijn vak kent en de liefde, gelijk die door de ‘betere standen’ in West-Europa geleefd wordt. Al is dit niet voldoende om onze eerbiedigste oplettendheid gaande te maken, toch is er van dergelik werk wat te leren voor schrijvende mensen van Germaanse oorsprong die minder vormbeheersing hebben, onder meer omdat de onechte romantiek door Montfort voor een goed deel overwonnen is.
Eug. DE BOCK
| |
| |
| |
Wies Moens
De Boodschap - De Tocht - de Celbrieven.... de nagedachte laat de mediterende niet los. Futiel, het afwegen van deze Kunst als kunst. Hoge zekere wezenlikheid is hier: het ongetemde worstelen van de persoonlikheid, het grote dichten. Woord en daad in leven één. Wilswoord gemeenschapsdaad. Woordkunst van Vlaanderen, arme, dat eerst tans een dichter opstond die op zo brede basis zijn wezen inzette in u: ‘Die het wachtwoord ontvangt, hij zet zijn leven tot een bolwerk er om heen.’ Want bij Rodenbach: het schemeren van ongezegde ruimten, maar ten slotte toch ‘litteratuur.’ Bij de Clercq: onder de Oorlog leek hij voorbestemd een poos.... hij nam het pand terug, en dit is een oordeel; hij onttrok zich aan de daad, de slag die hem heerlik slaan zou ontweek hij; zwaar trof hem de nemesis, hij viel terug in onze honderdjarige minderwaardigheid. En Gezelle, zijn ootmoed voor God niet te na gesproken noch zijn verrukkingen....: wat ge karakter noemt was niet vol in hem; zijn ogendienerij jegens de machtigen, heeft hij die gedacht als door God gesteld?.... De slappe rijen onzer Opitz-naturen, op z'n best Jonkers Jan van der Noot - tempera te tempori! - zijn afgesloten, hebben uit. Levensvrees stak in de opmerkeliksten: Vermeylen,.... week hij niet uit voor de Duitse sankties, de baken dovend van de geest: hij, die in vele dingen geweest was de voorlichter van een gans geslacht, liet hij dit niet vlotten? De vrees uitgedaan heeft Moens - de eerste! Daarom kan hij, als de jeugdige Schiller, van zijn enge cel de wanden uitzetten naar vrij behagen naar alle streken en alle zegen van de oneindigheid. Vlaanderen, om wie hij lijdt, verzinkt in zijn belijdenis in de mensheid-in-zijn-hart: ‘Mijn gang is gebed en belijdenis; waar ik schrijd, wieken namen van alle landen.’ Het ongekluisterde leert hij van de onbeknelbare vrijheid binnenin de verworpenen, kiemkern van alle kracht, erfvlam van alle adem, kostbaarste onderpand van het Derde Rijk waar een God regeert die een blijde God is. Hij is de boodschapper en oproeper, wekker en vertolker, voorganger en zielsmetgezel ter grote reize naar alle vervulling. ‘Toen de oude asceten afstand deden van zichzelf, was het om aan te doen: de Nieuwe Mens. Nu echter wordt van ons gevraagd dat wij èn de oude èn de nieuwe mens afleggen en worden, elk van ons: Mensheid, de miljoenen-voudige! O mijne kameraden, gij allen die mij kent en gij allen die mij niet kent, maar kameraden zijn wij vandaag door éénzelfde doopsel van Begeerte, morgen misschien door éénzelfde doopsel van Bloed - dit is onze Leer van zelfverlochening: dat wij onderdompelen onze ziel in de Grote Almense-ziel, éénmaal, zevenmaal, zeventig maal zeven maal, tot niets meer aan haar kleeft van de hoogmoed van het Meesterschap, maar zij herboren rijst: ootmoedige Dienaresse, gekroond met het welgevallen van God, gesierd met zijn glimlach als met de klaarheid van de eerste morgen.’ Zijn streven is het streven van Brand min de kille askese. Want dit is het bizondere: dat het wil een synthese van wilsleven | |
| |
en erotiek. Hoeksteen: de vrouw, de geliefde, lotgename en heilgenote: hààr werkman te zijn en tegelijk werkman bij de druivepersen. ‘Met twee betekent hetzelfde als almachtig. En ik weet dat het de roeping is van allen die met twee zijn: niet de kruisberg te schuwen, niet te vluchten het gevaar en de desillusie - maar te staan op de kruisberg met armen open van benedijding, met juichende kelen, en in het gevaar omstrengeld in Liefde die onoverwinnelik is.’ Wij staren het aan en peinzen: Aan de ingang van het geestelik leven dat deze drang zo zeer doordringt, staat de waarschuwende wenk van Paulus, aloude ervaring: Wie zich een bruid verkoor bekommert zich om de bruid, maar wie zich God verkoor bekommert zich om God. Zal uiteenvallen tot antithese, zal standhouden als synthese het stoute streven van deze menseziel in het brandpunt van de daad dat is haar gestadige vernieuwing?.... De uitkomst zal zijn lotsbeslissing zijn. Wèl mogen wij hem volgen waar hij streeft naar de ijlten, met beklemming: tussen wijsheid en waan ligt, gouden draad in gouden licht, in de onomvadembaarheid van de geest de fatumvolle grens verzonken.... Maar of dit uitloopt op zelfbevestiging of zelfverderf, voor Vlaanderen is de betekenis van dit hoge wagen: dat Vlaanderen in laagten van materialisme verslagen ligt en dat het alleen door die andere impuls van zijn eigenste wezen, het mysticisme van de Idee, opnieuw tot macht kan komen
J.
|
|