Stijn Streuvels Genoveva van Brabant, I
Amsterdam, L.-J. Veen.
Hymne aan de groeiende natuur, als heel het werk van Streuvels. De sleutel tot het gevoel dat tot nog toe het boek draagt, vindt de lezer op blz. 167 van dit eerste deel:
‘- “Hoe lange zult gij kleine, de kindschheid beminnen?” Hij wees haar op den ernst van het leven en dat zij aan de jaren gekomen was waarop zij een besluit diende te nemen voor de toekomst. Doch Genoveva viel de spreuk te binnen van Benignus en zij antwoordde hem oolijk: dat heel het leven de kindsheid behoort, dat God aan de kinderen den hemel heeft beloofd, dat wij bijgevolg ons leven lang de kindschheid in ons moeten trachten te bewaren; dat we ons niet hoeven te storen en leven mogen.... gelijk de vogelen in de lucht en de bloemen op het veld.
....Voor den eersten keer onderging zij het gevoel en werd het haar duidelijk: dat heel Gods schepping haar klooster was, - dat heel die weelderige natuur rondom haar den jubelenden gloriezang aanhief die den Heere een gestadig loflied verkondigt en dat zij zelf daar middenin stond als eene simpele bloem te bloeien en te geuren, met den kelk - haar gelaat - ten hemel geheven, in dankbare verrukking’.
Daarond wordt ongelukkig wat te veel archeologie gestapeld. Na de bewondering, waarmede menige bladzijde uit het dagboek ons vervuld heeft, is dit langverwachte werk een ontgocheling. De schrijver heeft er met geen ware begeestering aan gewerkt. Het is hem immers maar een ‘tijdpassering’ geweest, de tijdpassering van een bezadigd literator. Wat volgens het oorspronkelik en jaren oude plan ‘een volksboekje’ had moeten