Inleiding
Ik zou voor een nieuw geslacht willen spreken in dezer voege: Wij, die aan de ochtend van onze mannelike jaren genoodzaakt werden leven en dood te aanzien als van nul en gener waarde, we bekreunen ons nog minder om de konventie van de roem noch om de verstandelike verontschuldigingen om hetgeen voor ons nooit iets anders zal kunnen wezen dan een muiterij van walg en afschuw, van onmenselikheid en ontkenning. Mochten we derhalve, uit eerbied voor het leven zelf, voornemens zijn te leven met een zuiverder en rechtstreekser besef van de natuurwaarden. Mochten we onbevreesd zijn voor onze oprechte aandoeningen, en mochten we een starre onverschilligheid behouden tegenover de valselik-artistieke verfraaiing van het leven. Mochten we dan, als een weerslag van zo'n stoere werkkracht, er naar streven om een schoonheid te scheppen waar ze totnogtoe niet wezenlik heeft bestaan. Wenden we ons blij te moede af van de beuheid van 't leven die ons werd veropenbaard tot de helderheid van een belangloze schoonheid. In die richting zullen we zodanige vorderingen maken dat onze zedelikheidsfurie ons een nauwkeurige aesthetiese sanctie aan de hand doet.