Lof van m'n broer
LANG gediscoureerd van avond. Moe, na lang gekaats, de raketten van geestigheid ons hand laag ontgleden. Een overbodig gewip over La-Palissaden. Den avond in broertje, arm aan arm, lijk gister en morgen. Langs de hoofdstraten, die zuigen de gezapige beenen der wandelaars uit de vele trechters der zijstraten. Steun me, want de maan lacht ironisch en malle gesprekken branden als neergedraaide gaspitten rond den ongenadigharden cirkel der café-tafeltjes. Achter klimopschermen kirren kortgerokte vrouwties. En Mars is veeltallig veroverend.
We hebben geschaterd bij het aanzien van den ploertigen ernst der middenstatie. Gepinkt tegen een bloemenmeisje, méér tegen de narcisse-poète die nog in haar mand lagen.
Nu rusten we op de De Keyserlei: ook een deel van ons' Heimat. Evenals de hoeken van mijn meubelen is me vertrouwd: zachte zitten in rieten stoel; lui, zalig, heerlijk-bourgeois.
Discoureeren dan. Toch nutteloos, broertje! ijdel. Eens verhuizen we toch van hier, niettegenstaande alle ‘conscientious objections’. Dit is een feit. Is 't wel een mysterie, de dood? 't Eenige waarin ik vast geloof dat is juist in mysteries. En jij? Het zeer natuurlijke, broertje, dat is larie. Het wezenlijke: nonsens. We besluiten incluus tot het failliet van het Materialisme.
Als dit glas bier - lekker hoor! - verdwenen zal zijn in het labyrint van ons lichaam, dan is niet alles gedaan. Blijft heugenis in den nacht als van een mislukt pic-nic (de eetwaren verloren of in de stad achter gelaten) in de Elyseesche velden.
Zie, de straat is de purperen Lethe. Niemand dweerst ze. Men proeft alleen de weelde-ahnung der gelukzaligheid aan de gouden boorden, wacht tot de vaarman komt. Laat ons ‘schol’ tinken, broer! Leven is niet veel méér dan dit: Eisa! roepen en Jochhe! en toosten op de vreugd tot de roomer aan stukken valt: ‘trank nie einen Tropfen mehr!’. De stad in? naar huis? Achter ons lokken de allerbanaalste barhuizen. Dat maakt ons ironisch lijk mooie meisjes! Kun jij zonder glimlach ‘Du bist wie eine Blume’ reciteeren? We zijn verzadigd van superieure voldaanheid over ons getemd vleesch.
Ons voorbij loopen gearmde paartjes: 't eeuwig levensmotief. Als de dartele cello's van jonge jongens oplachen onder lente-linde-boomen langs de lei, antwoorden de vrouwelijke oboë's. Ergens weent de okarino van een kinderstem aan een ca é. Wij, wij zijn twee zwijgende cymbalen, mijn broer. Als je me voor 't eerst, lang geleden, de beteekenis van het leven verklaarde met harde, korte woorden - het was een vurige middag meen ik, - toen je spraakt van wat een vrouw is, en wat een man is, en hoe ze samen het kind zijn - klaar, precies, en toch edel, toen bonsden voor 't eerst de beide cymbaalschelen, onze zielen, opéén, en ik weende met groote verwonderde oogen, nerveus trommelend op de ruit. Ik meen dat ik je toen ‘vader’ genoemd heb.