De fragmenten van De tweede Rose
(1958)–Anoniem Rose, Die– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
3. Uitgave, taal en spellingDe uitgave van een gedicht staat in laatste instantie altijd in dienst van dat gedicht en van de dichter die erachter staat. Gedicht en dichter zijn voor ons echter alleen te benaderen via de handschriften en de schrijvers die daarachter staan. Daarom moet de uitgave in eerste instantie die handschriften en hun schrijvers aan het woord laten. Het kan dikwijls nuttig zijn om handschriften en schrijvers geheel om hunzelfs wil van zichzelf te laten getuigen, maar dat is niet de bedoeling van deze uitgave. Het gaat hier, als gezegd, in laatste instantie om het gedicht en zijn dichter, om de tekst als literair monument. Een literaire tekst uit de 13de eeuw ligt ingebed in de geschiedenis van taal- en letterkunde. Daarom moet een uitgever van zo'n tekst de handschriften alles laten zeggen wat zijn plaats, zijn ligging, in de geschiedenis van de taalontwikkeling kan markeren, niet minder, maar ook niet meer. Men vindt hier dus de tekst der fragmenten afgedrukt met die mate van zekerheid die de handschriften veroorloven, en die mate van nauwkeurigheid die het taalhistorisch onderzoek vereist. Iedere leesbare letter en ieder leesteken van de handschriften is onveranderd weergegeven, ook waar het kennelijke verschrijvingen betrof. De verbeteringen die vroegere uitgevers en ikzelf hebben gemeend te moeten voorstellen, vindt men in aantekeningen onderaan de bladzij. Niet met zekerheid leesbare letters zijn echter wel, in cursieve druk, in de tekst opgenomen evenals aanvullingen op geheel onleesbare plaatsen en afgesneden of afgebrokkelde gedeelten van het perkament. Al deze aanvullingen in cursieve druk hebben geen ander doel dan de aandacht van de lezer te richten op bepaalde mogelijkheden van wat er zou kúnnen gestaan hebben en moeten dus principieel terzijde gelaten worden bij het taalhistorisch onderzoek. Ieder die dat wil, kan mijn aantekeningen en mijn aanvullingen in cursief volkomen negeren en enkel de tekst der handschriften tot zich laten spreken. Alle afkortingen heb ik opgelost. Ik heb de oplossingen aangegeven door cursieve druk, voorzover daarbij principieel verschillende mogelijkheden waren, waarvan ik er een heb gekozen. Aangegeven zijn dus bv. alle plaatsen waar het handschrift een ‘r-krul’ had in syllaben met nietgereduceerd vocalisme. Hierbij zijn immers de oplossingen er, eer, ar, aer en or mogelijk en iedere lezer moet dus in de gelegenheid worden gesteld een andere keuze te doen dan ik heb gedaan. Voor het taalhistorisch onderzoek kunnen deze oplossingen geen materiaal bieden. In syllaben met ge- | |
[pagina 35]
| |
reduceerd vocalisme komt daarentegen in deze tekst alleen de oplossing er in aanmerking. Hier vormen de oplossingen een vaststaand deel van de tekst en kan de aanduiding daarvan dus in een filologische uitgave achterwege blijven. Hetzelfde geldt van de oplossing der afkortingstekens voor con (alleen op twee plaatsen, Ab 2, 118 en Al 960), ro, us, et, ende en n of m. Ook hierbij is geen redelijke twijfel aan de klankvorm mogelijk. Ik heb de hss. gevolgd in hun onderscheiding van i en j, u en v, ofschoon het hier enkel grafische varianten zonder verschil in tekenwaarde betrof. Daarentegen heb ik de verschillende schrijfvormen van de s en van de r niet onderscheiden. Het kan misschien schijnen, dat ik hiermee van de grondbeginselen ener filologische uitgave ben afgeweken, omdat aanduidingen van enkel-grafische varianten daarin niet thuishoren. De grafische varianten i en j, u en v hebben zich echter in de loop der eeuwen tot zelfstandige lettertekens met verschillende foneemwaarde ontwikkeld en deze ontwikkeling moet toch ook uit de teksten gedocumenteerd kunnen wordenGa naar voetnoot1). Dat deze ontwikkeling in onze hss. A en B nog niet is begonnen, heeft als negatief spellinghistorisch gegeven een zeker belang. Het simpele feit, dat iedere moderne zetterij de hss. op dit punt nauwkeurig kan weergeven (wat bij de varianten van s en r niet het geval is), wijst er Al op, dat hier een reële taalkundige traditie in het spel is. Het is er mee als met de hoofdletters, die in de middeleeuwse hss. immers ook alleen nog maar ornamentale varianten zijn, en dus in feite niet bij de spelling behoren, maar die toch door geen tekstuitgever verwaarloosd worden, omdat zij zich later wel tot spellingselementen hebben ontwikkeld. Ook de ‘leestekens’ (met name de punten) hebben soms wel en soms geen tekenwaarde, maar moeten niettemin steeds door de tekstuitgever gerespecteerd worden vanwege hun traditionele identiteit met elementen van het latere interpunctiesysteem. De drie laatste letters van het alfabet, x, y en z, zijn in vele hss. niets dan willekeurige schrijfvarianten van cs, i en s. Alle uitgevers eerbiedigen ze evenwel, omdat het latijnse spellingssysteem erachter staat en de moderne spellingssystemen, die ze soms weer tot reële, distinc- | |
[pagina 36]
| |
tieve tekens hebben ontwikkeld, ervoor liggen. Niets wat bij kan dragen tot de taalhistorische documentatie in de ruimste zin, mag bij een tekstuitgave als deze verwaarloosd worden. Alles wat daartoe niet kan bijdragen, móet verwaarloosd worden. Het is niet de taak van een filoloog om in het algemeen verslag uit te brengen over de ontmoeting met een handschrift. Ik zeg dit laatste zo nadrukkelijk, omdat een ontmoeting met een handschrift nu eenmaal een uitermate boeiende ervaring is, die men graag met alle bijzonderheden aan anderen wil overdragen. Men zal misschien in mijn aantekeningen, ondanks mijzelf, wel eens een opmerking vinden die niet strikt-filologisch en dus niet ter zake is. In die aantekeningen heb ik behalve tekstkritiek en toelichtingen bij moeilijk leesbare plaatsen ook een verantwoording gegeven van Alle punten, waarop mijn lezing afwijkt van die van vroegere uitgevers. Hierbij heb ik verschillen met betrekking tot de oplossing van afkortingen (vrijwel alleen mogelijk bij de ‘r-krul’ in syllaben met vol vocalisme) verwaarloosd. Ook de dikwijls wat willekeurige wijze, waarop mijn voorgangers met de weergave van i, j, u en v hebben gehandeld, heb ik niet verantwoord. Alle vroegere uitgevers hebben hun teksten voorzien van een moderne interpunctie, die de leesbaarheid natuurlijk zeer ten goede komt, maar de lezer al te zeer bindt aan een bepaalde interpretatie, waarnaast vaak ook andere opvattingen mogelijk zijn. Ik heb alleen hier en daar in de aantekeningen aanwijzingen gegeven over de interpretatie die m.i. de juiste was. Mijn toelichtingen van interpretatieve aard zullen soms de indruk maken wat willekeurig te zijn aangebracht. Ik heb nl. afgezien van een doorlopende annotatie en alleen voor vakgenoten stof ter overweging en discussie willen bijeenbrengen. Mijn opmerkingen betreffen dus steeds plaatsen, die mij om de een of andere reden opvielen, hetzij doordat de interpretatie niet zo dadelijk voor de hand lag, hetzij doordat het woordgebruik mij karakteristiek of ongewoon leek. Zoveel mogelijk heb ik de woorden aangewezen die behalve in dit gedicht nog nergens anders gevonden zijn, maar ik kan daarbij licht enkele over het hoofd hebben gezien, die te ‘gewoon’ waren om mijn aandacht te trekken. Een systematisch onderzoek naar de woordenschat heb ik niet ingesteld. Deze uitgave wil een uitgangspunt zijn, geen definitieve plaatsbepaling.
De dichter van de tweede Rose is een Vlaming. Hij zegt het zelf in r. 78 van het eerste fragment: ‘Jn vlaendren so wasic geboren’ maar ook zonder deze uitdrukkelijke aanwijzing zou niemand over zijn land van herkomst | |
[pagina 37]
| |
kunnen twijfelen: zijn spraak maakt hem immers openbaar.Ga naar voetnoot1) Op grond van zijn ‘bezwering’ bi sente omaer (Bl 3, 29) mag men hem wellicht nog nader situeren in de zuidwesthoek van Vlaanderen.Ga naar voetnoot2 Hij heeft geen poging gedaan om typisch-Vlaamse vormen te onderdrukken ten gunste van een algemener en kleurlozer literatuurtaal, integendeel hij etaleert vormen als stic (stuk), dinne (dun), pitte (put) bijna met voorliefde in het rijm (zie Bl 1, 41; Bl 3, 224; Al 657; Ab 2, 70). Toch blijkt uit zijn rijmen ook, dat hij allerminst afkerig is van vormen uit andere dialecten. Dat kon trouwens geen enkele Middelnederlandse dichter zich permitteren. Om vlot en zwierig door te kunnen dichten, zonder dat het rijm al te veel oponthoud gaf, moest men niet alleen beschikken over een zeer gevarieerde uitdrukkingswijze, maar ook kunnen spelen met verschillende vormen van eenzelfde woord. In de rijmen van onze dichter vinden wij bv. naast elkaar gebruikt of (Al 1186; Bl 2, 204; Bl 3, 79) en af (Bl 2, 102), gedochte (Ab 1, 260) en gedachte (Ab 2, 155), gewrocht (Bl 2, 176) en gewracht (Al 107); beede (Ab 1, 9) en beide (Ab 1, 53), cleene (Al 440) en cleine (Ab 2, 166), reene (Al 18I) en reine (Ab 2, 72), gereden ‘gereedmaken’ (Bj 11) en gereit ‘gereed’ (Bl 3, 307), geleede (Al 1169) en geleide (Al 1150); connen (Bl 2, 140) en conen (Al 52); starc (Ab 1, 278) en sterc(Ab 1, 145); vinden (Al 403) en venden (Bl 2, 69); trouwe (Al 459) en truwe (Al 867), getrouwet (Al 219) en getruwet (Al 571); gesijn (Bj 2) en geweset (Al 137); stoet (Ab 1, 16) en stont (Ab 1, 267); namelike (Bj 133) en nameleke (Al 581). Rijmen zijn altijd het middel om de dichter rechtstreeks in het ge- | |
[pagina 38]
| |
zicht te kijken, zonder het blanketsel waarmee latere afschrijvers zijn trekken wellicht hebben overdekt. Natuurlijk zijn rijmen ook niet altijd veilig voor verminking, maar omdat de partners van een rijmpaar steeds de mogelijkheid van een wederzijdse controle in zich dragen, zijn de gewone schrijf- en aandachtsfouten meestal wel zonder veel moeite te herstellen. Dit gaat bij onze dichter zoveel te gemakkelijker, omdat hij met name wat het consonantisme betreft zeer zuiver blijkt te rijmen. De meest opvallende fouten vindt men in de rijmparen Bu 1, 118-9 (houaerdich: ongenadich, waarvoor misschien ondadich: ongeradich gelezen moet worden, met twee fouten vlak achter elkaar, wat op een verslapping van de aandacht wijst), Bl 2, 270-1 (gader: qualen, wat wellicht (te)male: quale moet zijn) en Bl 2, 304-7 (vremde: verwende en ghewaerliken: wrenken, waarvoor het voorbeeld vrende: verwende en ghewaerleken: wreken zal hebben gehad, ook weer een opeenstapeling van fouten tengevolge van aandachtsverslapping). Deze ‘erge’ fouten komen alle voor rekening van de afschrijver van B, die ook verschillende malen regels heeft overgeslagen, iets waarop wij de veel nauwkeuriger werkende afschrijver van A althans in de ons bewaard gebleven fragmenten niet kunnen betrappen. De enige plaats waarop Verdam het rijm van A heeft willen verbeteren, Al 27-8, innech: veninech, bevat geen consonantische onzuiverheid en is misschien door de dichter wel zo bedoeld (zie hieronder). Dat de dichter grote aandacht voor het consonantisme in de rijmen heeft gehad, blijkt ook uit de plaatsen, waar hij de consonant voor de rijmende vocaal heeft laten meerijmen. ‘Lettergreeprijm’ is bij de 13de-eeuwse Vlaamse dichters niets ongewoons (zie Verdam in zijn uitgave van Maerlants Strophische Gedichten, blz. XLVII), maar bij onze dichter zal het streven om de versificatie van zijn Franse voorbeeld na te volgen zijn neiging tot een ‘rijker’ rijm hebben versterkt. Dat hier niet aan toeval moet worden gedacht, blijkt uit zijn bewust spelen met homonieme rijmwoorden, bv. leet (subst.) en leet (adj.) (Al 153-4 en 177-8), wijs (adj.) en wijs (subst.) (Bj 115-6), houde (subst) en houde (verb.) (Al 799-800), hoeden (subst.) en hoeden (verb.) (Al 1183-4), minnen (subst.) en minnen (verb.) (Bl 2, 208-9), wille (subst.) en wille (verb.) (Al 515-6), best (adj.) en best (verb.) (Bj 97-8), vesten (verb.) en vesten (subst.) (Al 427-8), siin (verb.) en siin (pron.) (Bl 2, 312-3). Een dichter die dit alles zo losjesweg en zonder enige gewrongenheid klaarspeelt, was een goed vakman, of, om het met zijn eigen woorden te zeggen, ‘sijns ambachts was hi meester wel’ (Ab 1, 290). Hij heeft er recht op, dat zijn rijmtechniek en het daarachter liggende foneem- | |
[pagina 39]
| |
besef zorgvuldig worden geanalyseerd en dat schijnbare onzuiverheden niet zo maar worden gedisqualificeerd. Op het punt van de rijmvocalen heeft hij zich zo op het eerste gezicht wel enige vrijheden gepermitteerd. Ik wil ze achtereenvolgens bespreken. Bij de 2830 regels die de fragmenten tezamen tellen, zijn een aantal ‘verweeuwde’ verzen (aan het begin en einde van sommige fragmenten en op plaatsen waar de afschrijver bij vergissing een regel heeft laten uitvallen) en een aantal waarvan de rijmwoorden gereconstrueerd of in hun klankvorm niet volkomen zeker zijn. Voor de taalkundige analyse heeft men daardoor niet de beschikking over 1415 rijmparen, maar slechts over 1390. Hiervan hebben er 261 ā-rijmen. In overgrote meerderheid zijn deze ā's voortzettingen van gm. ê1 of gerekte korte a, voor een klein deel bevinden zij zich in leenwoorden, waarvan het vocalisme zich bij genoemde fonemen heeft aangesloten en in een zeer klein aantal gevallen heeft een van de rijmpartners een ā die een voor r gerekte korte e representeert. Dit laatste vindt men in de volgende rijmparen: (ter rosen) waert: besuaert (Ab 2, 299-300), waerde: caerde (Ab 2, 239-40), achterwaert: veruaert (Bl 3, 164-5), (met sulker) vart: (ten rosen) wart (Ab 2, 223-4) en ombare (d.i. ontbere): hare (Al 493-4). Er is ook één voorbeeld van een rijm van ā op ē, nl. waren: sceren (d.i. scherts) (Bl 2, 230-1), en er zijn twee paren met ē-rijm, waarbij een der partners een vocaal heeft die een gm. ê1 of gerekte korte a voortzet en de andere een voor r gerekte korte e heeft: mordeneren: verteren (Al 315-6) en stert (de werkwoordsvorm ‘staart’): vertert (verteerd) (Bl 2, 104-5). Wanneer al deze rijmen als volkomen zuiver beschouwd zouden moeten worden, zou dit betekenen, dat in de taal van de dichter voor r gerekte korte e geheel en al is samengevallen met gm. ê1 en korte a voor r. Er zijn echter gegevens die daartegen pleiten. Van de 16 rijmparen, waarin beide partners een voor r gerekte korte e hebben, onttrekt één zich aan het onderzoek, omdat de vocaal in het hs. bedekt wordt door een ‘r-krul’. Bij de 15 andere wordt de vocaal eenmaal als ee en 14 maal als e gespeld. Ik som ze voor de duidelijkheid hier allemaal op: erde (aarde): werde (Ab 1, 51-2), gherne: tonberne (Ab 1, 91-2), beghert: dert (Ab 1, 297-8), sw.rde: werde (Ab 2, 149-50),gheuerde:gherde (Ab 2, 205-6), deert: begeert (Bl 1, 4-5), swert (zweert): gert (Bl 1, 116-7), houerde: onw.rde (Al 295-6), tauerne: gerne (Al 311-2), vertert: onw.rt (Al 927-8) werden: hou.rden (Al 993-4), were: here (leger) (Al 1193-4), gerne: werne (Bl 2, 50-1), gherne: posterne (Bl 3, 20-1), h.re (leger): were (Bl 3, 46-7). Ook buiten rijm heb ik in geen van beide hss. de spelling ae | |
[pagina 40]
| |
of a in woorden met voor r gerekte e aangetroffen. Dit heeft natuurlijk geen absolute bewijskracht voor de taal van de dichter, want hij kan theoretisch in zijn autograaf in dergelijke gevallen best een ae, een a of een pluri-interpretabele ‘r-krul’ hebben geschreven. Maar dat ook de schrijver van A, die een nauwgezet (en geleerd?) werker was en die vermoedelijk niet meer dan 20 jaar van de autograaf van de dichter af heeft gestaan, geen enkele maal waar het niet voor het rijm nodig was, de voor r gerekte e als ae heeft gespeld, maant ons toch wel om niet te snel te concluderen tot een totaal samenvallen van de voor r gerekte e met het ā-foneem. Voor het Zeeuws en Hollands kan, op grond van de latere dialecten, deze samenval weliswaar niet in twijfel worden getrokken, maar de latere Vlaamse dialecten kennen de samenval evenmin als de schrijvers van A en B. Wij hebben, buiten de hierboven geciteerde 8 rijmparen met rijmen van gerekte e op ā, dus geen enkel argument om de taal van de dichter op dit punt anders te maken dan de taal van de handschriften. Maar hoe moeten we de rijmen van gerekte e op ā dan verklaren? M.i. heeft het tot de techniek van de dichter behoord om rijmen, die in de natuurlijke gesproken taal niet bestonden, te ‘maken’ als producten van incidentele taalcultuur. Hij hield zich bij dit ‘maakwerk’ binnen zeer bepaalde grenzen en beperkte zich er toe incidenteel twee fonemen die in hun fonetische realisatie het dichtst bij elkaar lagen, naar elkaar toe te laten schuiven. Enerzijds werd het ā-foneem in het Vlaams van de 13de eeuw waarschijnlijk zeer palataal gerealiseerd en zal bovendien voor de (tong)-r deze realisatie nog wel een speciale kleur hebben gehad. Anderzijds zal het ē-foneem, waarin de rekking van de korte e was uitgemond, voor de r ook een speciale kleur hebben gehad en wijder (ongeveer als èè?) zijn uitgesproken. Dit betekende niet dat de oppositie van het ā- en het ē-foneem voor de r was opgeheven, want daar pleit de latere taalontwikkeling immers tegen. Maar voor een dichter lagen hier wel mogelijkheden om zijn repertoire van ā-rijmen incidenteel uit te breiden. Aanpassing van de palatale ā aan de wijde ē was anderzijds ook mogelijk en dan ontstond er een nieuw ē-rijm. Het komt mij voor, dat de afschrijver van A de dichter in zijn bedoelingen nauwkeurig zal hebben gevolgd: hij heeft een ā-rijm afgeschreven, als hij dat in zijn voorbeeld vond. Het rijm mordeneren: verteren kan door de dichter heel goed als ē-rijm zijn bedoeld, want hij geeft op andere plaatsen voldoende bewijzen, dat hij in rijm volstrekt niet afkerig was van Brabantse vormen. De schrijver van B heeft kennelijk anders op zijn voorbeeld gereageerd. Bij het rijmpaar waren: sceren zal zijn voorbeeld | |
[pagina 41]
| |
in het eerste woord waarschijnlijk een ā en in het tweede misschien een ‘r-krul’ hebben gehad. Zijn taalgevoel heeft er zich toen echter vermoedelijk tegen verzet om de afkorting op te lossen als ar en scaren te schrijven in plaats van het ‘juiste’ sceren. Dit is natuurlijk niet zo bewust gebeurd, als ik het hier voorstel, want de schrijver van B was juist iemand met ogenblikken van ‘onnadenkendheid’. Men kan zijn reactie op het kunstmatige rijm van de dichter dus desgewenst ook gewoon slordigheid noemen. Er zijn andere plaatsen waar hij een dergelijk kunstmatig rijm wel heeft geaccepteerd en, merkwaardig genoeg, brengt hij op een plaats waar hij zich heeft vergist (Bu 1, 118), zelfs een kunstmatige vorm (houaerdich) in de tekst. Maar er was toch een zeker innerlijk protest bij hem tegen vormen die niet tot zijn eigen, natuurlijke taal behoorden. In het rijmpaar stert: vertert, waar het ē-woord heeft gedomineerd over het ā-woord, zal men eerder aan een kunstmatige vorm van de dichter (en het voorbeeld van B) moeten denken, dan aan een spontane verandering van de hand van onze afschrijver. Naar de motieven van de dichter om stèèrt: vertèèrt te prefereren boven staart: vertaart kan men slechts gissen. Bij een latere dichter zou men stellig denken aan klankplastiek. (B's reactie op de tekst kan men goed illustreren met de verminkte rijmparen wilt: selt (Bl 1, 82-3) en ghewaerliken: wrenken (Bl 2, 306-7). Silt Ga naar voetnoot1) en ghewaerleken waren vreemde dialectvormen, waar B niet aan wilde. Hij normaliseerde ze dus tot selt en ghewaerliken, maar zat toen met de rijmwoorden, want wriken ghewaerliken en welt waren onbestaanbaar. Bij wreken is hij toen de kluts kwijt geraakt en wilt heeft hij maar laten staan. Ook hier stel ik natuurlijk veel te veel als een bewust proces voor, wat veeleer halfautomatisch is gebeurd.) A-rijmen (met korte a in gesloten syllabe) zijn er in onze fragmenten 145, waarvan 142 volkomen normaal en 3 ‘kunstmatig’. Dat zijn de rijmparen (te) rachte (rechte): crachte (Al 357-8), seriante: rante (rente) (Al 390-1) en vaste: baste (beste) (Al 441-2). Zoals voor de ā de ē, met name zoals die voor r gerealiseerd werd, het dichtstbijliggend foneem was, was dat voor de a de e. Hier kan het opschuiven van de e naar de a echter geen gevolg zijn van een speciale fonetische realisatie, want de e wordt in de drie gevallen gevolgd door drie verschillende consonanten. De verklaring van deze ‘gemaakte’ rijmen zal veeleer te zoeken zijn in | |
[pagina 42]
| |
de moeilijkheid om rijmen op echte, ante en aste te vinden. Bij de 1390 onderzochte rijmen is er maar één zuiver met echte (nl. knechten: vechten, Al 381-2) en geen enkel met ante en aste. De dichter moest dus wel andere woorden met verwant vocaalfoneem aantrekken om een geschikte rijmpartner bij rechte, seriante en vaste te kunnen voegen. Hij kon er niet te lang over nadenken, want de volzinnen wilden verder. Bij seriante kwam hem misschien ook nog de Picardische uitspraak van het woord rente te hulp, maar men moet niet te veel nadruk leggen op dit speciale geval: rijmen van a op e, waarbij e tot a werd gemaakt of a tot e, behoorden principieel tot de poetica, tot de ‘kunst’ van onze dichter. Hij heeft van de principiële mogelijkheid tot a-e-rijmen echter een zeer ongelijk gebruik gemaakt. Het valt op, dat de drie geciteerde rijmparen binnen de 100 regels liggen, dus wellicht behoren tot de dichterlijke taak van één dag. Op andere dagen heeft onze dichter misschien wat langer naar een zuiverder rijmoplossing gezocht. Het omgekeerde geval van rachte, rante en baste vinden we bij de rijmparen rechten: wechten (wachten) (Al 1093-4) en hem: grem (gram) (Bl 2, 291-2). Ook hier moet de verklaring van het kunstmatige rijm weer gezocht worden en het geringe aantal rijmwoorden dat de dichter beschikbaar had op echten en em. Het enige echten-rijm uit de fragmenten is hierboven al geciteerd, het enige em-rijm is hem: bem (Bu 2, 154-5) Het onderzoek van de rijmen leert, dat de dichter zonder enige twijfel twee ē-fonemen heeft onderscheiden, één ontstaan uit de voortzetting van gm. ai, dat ik als ê zal aanduiden, en één waarin de gerekte korte e en i zijn uitgemond, aangeduid als ē. In onze fragmenten bevinden zich 75 rijmparen met ê en 101 met ē. Al deze paren zijn volkomen raszuiver en dit zou niet mogelijk zijn, als ze in de natuurlijke taal van de dichter niet uit elkaar werden gehouden. Wij zagen, dat het foneem ē voor r kon opschuiven tot ā, en andersom. Dit proces heeft zich echter geen enkele maal voorgedaan tussen ê en e. Blijkbaar lag de fonetische realisatie van ā voor r dichter bij die van ā dan de uitspraak van de ê in overeenkomstige positie. Wel zijn er twee voorbeelden van ê-ē-rijm voor t, nl. weten: geheten (Ab 2, 173-4) en geheeten: weten (Al 879-80). Heeft een speciale fonetische realisatie van ê en ē voor t de toenadering tussen deze beide fonemen vergemakkelijkt? Het aantal gevallen is veel te klein om er deze conclusie uit te kunnen trekken en ik geloof trouwens ook eerder, dat het repertoire van zuivere êten- en zuivere êten-rijmen te beperkt is geweest. Ik heb geen enkel êten-rijm genoteerd en maar 2 ēten-rijmen, nl. gheweten.: geseten (Bu 2, 73-4) en weten.: vermeten (Al 157-8). De fonetische afstand tussen ê en ē zal | |
[pagina 43]
| |
ook zonder de invloed van een bepaalde consonantische omgeving klein genoeg geweest zijn om incidenteel een kunstmatig ê-ē-rijm mogelijk te maken. Heeft in de geciteerde voorbeelden de gelijkmaking plaats gevonden in de richting van de ê of van de ē? In het eerste voorbeeld heeft de schrijver van A kennelijk een ē-rijm willen suggereren, want hij spelt een ê in open syllabe gewoonlijk (maar dikwijls niet voor r, n en l) als ee en een ē als e. Het is echter zeer de vraag, of de dichter in zijn autograaf de beide fonemen ook op deze wijze heeft onderscheiden. Welk foneem hij in deze rijmparen heeft laten opschuiven, lijkt mij dus niet uit te maken. Zoals de ē bij deze rijmtechniek in principe twee kanten op kon, naar de ā en naar de ê, kan men bij de e (d.w.z. de korte vocaal in gesloten syllabe) aannemen, dat behalve naar de a ook opschuiving mogelijk was naar de i. Of de dichter van deze laatste mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, blijkt uit de rijmparen van onze fragmenten niet met zekerheid. Weliswaar zijn er de opvallende rijmparen gewilde (gewelde): wilde (Al 333-4) en hilt: gewilt (geweld) (Bl 3, 126-7), maar gewilt kan een reële dialectvorm zijn geweest. Bij kinnen dat 9 maal in rijm voorkomt tegenover slechts eenmaal ombekent (Al 409) ben ik geneigd de vorm met i voor de natuurlijke vorm van de dichter te houden. Hetzelfde geldt voor de vormen bringen en dinken (Bl 2, 4; Bj 64; Bl 1, 77), die zelfs in het geheel geen vormen met e naast zich hebben. Bij sinden (zenden), dat slechts eenmaal in rijm voorkomt (Al 507) durf ik niet te beslissen. Wil men al de geciteerde i-rijmen voor kunstmatig houden, dan is stellig de speciale fonetische realisatie van e voor n de aanleiding tot de gelijkmaking met i geweest. De groep fonemen die in beide hss. in gesloten syllabe met oe en in open syllabe met oeoe of o worden gespeld, stelt ons voor moeilijke problemen. Men heeft hier te maken met vocalen die ontstaan zijn uit gm. ô, au en gerekte o of u. Vast staat wel, dat de vocaal die gm. ô voortzet, samen met de leenvocalen die zich daarbij hebben aangesloten, in de taal van de dichter een afzonderlijk foneem heeft gevormd. Ik duid het aan als oe. Er zijn in onze fragmenten 82 rijmparen, waarbij beide partners het foneem oe bezitten. Daarnaast staan 7 rijmparen, waarbij maar een van de partners dit foneem heeft en de andere een vocaal uit gerekte korte o of u. Het zijn: aluerioene: wone (Ab 1, 81-2), salomone: sone (Al 139-40), gewone: doene (Al 645-6), doene: gewoene (Al 1041-2), ghewone: doene (Bl 3, 196-7); roem: eyghindoem (Al 335-6), coeme: beroeme (Al 743-4). Al deze rijmwoorden hebben gemeen, dat op de klinker een n of m volgt. In | |
[pagina 44]
| |
48 rijmparen hebben beide woorden een vocaal die een gerekte korte o of u representeert. Bij 13 hiervan volgt op de klinker een n of m, nl. gone (gene): gewone (Bj 58-9), wonen: conen (kunnen) (Al 51-2), gone (gene): gewone (Al 221-2), wone: sone (Al 305-6); comen: vernomen (Bl 1, 114-5), comen: vernomen (Bj 79-80), vromen: comen (Bl 1, 150-1), comen: vernomen (Al 405-6), willecome: come (Al 517-8), vernomen: comen (Al 1077-8), comen: genomen (Bl 2, 32-3), onuernomen: comen (Bl 3, 40-1). Van de 82 rijmparen met foneem oe hebben er 21 na de vocaal een n. Bij 13 van deze 21 is een van de rijmpartners het woord doen(e) en een 14de heeft het rijke rijm mesdoen: doen (Bl 2, 134-5)Rijmparen met foneem oe uit gm. ô voor m komen niet voor. Dit alles leidt tot de conclusie, dat er een duidelijke oppositie moet hebben bestaan tussen de fonemen oe (uit gm. ô) en ō (uit gerekte gm. o en u). Ook voor n en m zal deze oppositie niet zijn opgeheven, maar tengevolge van de nasalering waarschijnlijk wel ietwat gereduceerd. Bij geen van beide fonemen was er voor n een wezenlijk tekort aan beschikbare rijmwoorden, maar het is voor de dichter misschien wel moeilijk geweest om geschikte rijmwoorden op oem te vinden. Dit laatste kan de opschuiving van ô tot oe in eyghindoem en coeme verklaren. De schrijver van A geeft door zijn spelling duidelijk aan, dat hij niet alleen in coeme, maar ook in gewoene (Al 1042) de rijmvocaal heeft opgevat als foneem oe. In salomone (Al 139) schijnt hij daarentegen de oe te hebben laten opschuiven tot ō. De schrijver van B heeft, overeenkomstig zijn op andere plaatsen gebleken neiging, zich bij het rijmpaar ghewone: doene (Bl 3, 196-7) innerlijk verzet tegen kunstmatige foneemverschuiving ter wille van het rijm en is aan zijn natuurlijke taalvormen trouw gebleven. Welke verschuivingen de dichter precies bedoeld heeft, is niet voor ieder geval afzonderlijk uit te maken, omdat waarschijnlijk, zoals ik hieronder nader uiteen zal zetten, noch in het voorbeeld van A noch in dat van B de fonemen oe en ā in de spelling onderscheiden werden. De incidentele reductie van de foneemoppositie oe-ō voor n heeft tot de rijmtechniek van meer Vlaamse dichters behoord (zie Verdam, a.w. LV en de daar aangehaalde literatuur). De verhouding tussen oe en ō is te vergelijken met die tussen ā en ē, alleen vormde bij de laatste de speciale fonetische realisatie voor r de grondslag voor de reductie der oppositie, bij de eerste die voor n. Is er ten aanzien van het zelfstandig bestaan van het foneem oe en de oppositie tussen oe en ō m.i. geen twijfel mogelijk, minder duidelijk is het of het foneem ō een eenheid heeft gevormd, dan wel in 2 of 3 ver- | |
[pagina 45]
| |
schillende fonemen gesplitst moet worden. Moet de voortzetting van gm. au bij ō worden ingelijfd of als een zelfstandig foneem ô hiertegenover worden gesteld? En heeft de, door umlaut of anderszins, gepalataliseerde variant van gerekte gm. u ook niet een zelfstandig foneem opgeleverd, dat van ō moet worden afgesplitst? Er zijn 47 rijmparen, waarbij beide partners een ô uit gin. au bezitten, maar er zijn er niet minder dan 17, waarbij de ene een ô uit gm. au, of daarmee gelijk te stellen vocaal, heeft en de andere een ō. Hierboven bleek al, dat er 48 rijmparen zijn met enkel ō. Deze verhouding schijnt niet te wijzen op een duidelijke oppositie van ō en ô. Maar deze oppervlakkige eerste indruk is toch wellicht te ongunstig. Bij de 17 ō-ô-rijmen zijn er 9 waarbij op de vocaal een r volgt en deze 9 komen, wat het ô-aandeel betreft, alle voor rekening van het ene werkwoord horen. Er zijn in de fragmenten 18 rijmparen met enkel ô voor r, maar er is er niet een met enkel ô voor r. Om het zeer frequente werkwoord horen in rijm te kunnen gebruiken moest de dichter dus wel de medewerking van ō-partners inroepen. En die was gemakkelijk genoeg te krijgen, want woorden met ō voor r zijn er in overvloed. Zo treden als ō-partners van horen achtereenvolgens op geboren (Ab x, 77-8) en toren (Bl 2, 316-7), van de conjunctiefvorm hore het substantief dore (deur) (Bj 33-4), van (hi) hort de pluralis wort (Al 557-8), van (ic, si) horde de datiefvorm worde (Ab 1, 45-6; Bl 3, 36-7), terwijl vort 3 maal fungeert als rijmpartner van gehort (Ab 2, 113-4; Bj 109-10; Al 163-4). Men kan ook nog veronderstellen, dat voor r de uitspraak van ô en ō dichter bijeenlag dan voor andere consonanten (ofschoon dat bij ê en ē geen kunstmatige rijmen tengevolge heeft gehad). Hoe dan ook, de 9 ô-ō-rijmen voor r behoeven ons niet te bezwaren, als de andere rijmparen pleiten voor een fonologische oppisitie tussen ô en ō. Er blijven dan echter nog 8 andere gevallen over die zich minder gemakkelijk laten bagatelliseren, nl. de rijmparen hoghe: boghe (Ab 1, 121-2), oghen: bedrogen (Ab 2, 187-8), vermoget: poget (Al 45-6), mogen: togen (Al 534-4); gebode: node (Al 979-80); vercopen: hopen (Al 467-8), knopen: nopen (Bl 3, 172-3); rouen: bouen (Al 331-2). Men kan hier hoogstens op afdingen, dat de ô van nopen niet geheel vaststaat (zie Franck-van Wijk i.v.), maar dan blijven er toch in ieder geval nog 7 zekere ô-ō-rijmen over. Vier hiervan zijn ôge-ōge-rijmen, die in de onderzochte rijmparen enerzijds 5 met alleen ōge, anderzijds 4 met alleen ôge naast zich hebben. Het ôde-ōde-rijm heeft alleen het gezelschap van 3 ōde-rijmen, de 2 ôpe-ōpe-rijmen van één ôpe-rijm, terwijl de ene ôve-ōve geflankeerd wordt door eenmaal ôve-ôve en driemaal ōve-ōve. Veel lijn | |
[pagina 46]
| |
is hier niet in te ontdekken. Ondanks deze weinig bevredigende analyse ben ik toch wel geneigd om voor de taal van de dichter een fonologische oppositie van ô en ō aan te nemen. De verschuivingen ten behoeve van kunstmatige rijmen lijken hier echter wel minder duidelijk geconditioneerd dan bij de andere foneemparen. Opmerking verdient het nog, dat de ô, in tegenstelling met de ō, nooit opschuift naar de oe. De ō kan twee kanten op, evenals de ē, maar de ô en de ē kunnen alleen een rijmverbinding aangaan met ō en ē. De tweede vraag die ik hierboven stelde was, of zich uit de ō nog een apart foneem laat afsplitsen voor de gepalataliseerde variant van de gerekte korte gm. u. Er zijn inderdaad wel een aantal rijmparen, waarin men zich op grond van de gegevens der latere dialecten, de ō als eu gerealiseerd kan denken en er is zelfs één paar, waarbij de schrijver van B de vocaal onverbloemd als ue spelt, ni. onthuecht: duecht (Bl 3, 272-3). Uit dit laatste rijm mag men wel concluderen, dat in de natuurlijke taal van de schrijver van B een foneem eu heeft bestaan. De schrijver van A gebruikt de spelling ue echter alleen tot weergave van uu voor r in gesloten syllabe (gebuerte, Ab 1, 77; ghemnuert, Ab 1, 268). Men mag aannemen, dat de uu in deze positie bij hem als eu werd gerealiseerd, maar dat behoeft geenszins te betekenen, dat deze eu-realisatie een ander foneem voor hem was dan uu. In open syllabe is de spelling van de uu- en de eu-realisatie volkomen gelijk, verg. bv. condute (Ab 2, 18) en geduren (Al 192). De spelling ue voor representanten van het ō-foneem is bij de schrijver van A ten enenmale onbekend, in rijm en buiten rijm. Het geciteerde rijmpaar uit B maakt de indruk van een incidentele ontsporing, waarbij de natuur van de schrijver weer eens sterker sprak dan de ‘kunst’ van de dichter. Gaan wij na in welke gevallen het ō-foneem eu-uitspraak gehad zou kunnen hebben, dan komen we tot de volgende reeks rijmen: doghet: moghet (Ab 1, 199-200), ioget: doget (Bl 1, 26-7), doget: moget (Bl 1, 64-5), moge: doge (Bl 3, 10-1); dore (deur): vore (Bj 21-2), doren (deuren): te voren (Bl 2, 240-1), vore: dore (deur) (Bl 3, 38-9); wonen: conen (kunnen) (Al 51-2), wone: sone (Al 305-6), gone (gene): gewone (Bj 57-8), gone: gewone (Al 221-2), moneke: canoneke (Bl 2, 186-7). In deze rijmparen zouden beide partners de eu-uitspraak kunnen hebben gehad, maar naast deze 12 eu-eu-rijmen staan 5 eu-oe-rijmen (alle voor n en hierboven Al opgesomd) en 3 eu-ô-rijmen (vermoget: poget, Al 45-6; mogen: togen, Al 543-4; dore: hore Bj 33-4). Als eu-ō-rijmen komen tenslotte in aanmerking: ontploken: roken (Ab 2, 209-10), teuoren: vercoren (Ab 2, 253-4), scort (scheurt): vort (Al 30I-2), vercoren: teuoren (Al 665-6), | |
[pagina 47]
| |
te voren: geboren (Bl 2, 10-1), ongelogen: mogen (Bl 2, 114-5) en misschien buseloren: verloren (Bj 61-2). Wanneer eu een zelfstandig foneem zou zijn, zouden er dus minstens evenveel kunstmatige als natuurlijke rijmen zijn. Een dergelijke spanning kan een zo zwak bezet foneem stellig niet dragen. Dit leidt tot de conclusie dat eu in de (kunst)taal van de dichter geen foneem is geweest. De schrijver van A heeft de dichter nauwkeurig in zijn bedoelingen gevolgd, maar die van B, die later leefde en een andere opvatting had over de verhouding van natuurlijke en cultuurlijke taal, heeft het foneemsysteem van de dichter niet meer geheel gehonoreerd. Over de korte o in gesloten syllabe valt weinig te vertellen. Er zijn 76 rijmparen met dit foneem en geen van deze rijmen maakt een kunstmatige indruk. Bij het rijm dochte (vreesde): mochte (Bl 1, 34-5) zou men een ogenblik kunnen denken aan een verschuiving van u tot o, omdat buiten het rijm in beide hss. steeds duchten gebruikt wordt (bv. Ab 2, 144; Bl 2, 193), maar het ligt toch meer voor de hand om in dochten een vorm uit een ander dialect te zien. Een merkwaardig geval is nog wel het rijmpaar coeste: moeste (Al 379-80), waarin ik geneigd ben een oorspronkelijk o-rijm te zien: coste uit conste en moste uit moeste moeten dan weliswaar regelrecht zijn weggelopen uit de natuurlijke spreektaal van de dichter, maar terwille van een bruikbaar rijm is een dichter soms tot vele concessies bereid. Op moeste rijmt niets en op conste alleen ionste (Al 477-8), waarom dan niet een klein slippertje gemaakt in de volkstaal? Het ongewone rijm komt voor in dezelfde passage, waarin wij hierboven drie kunstmatige e-a-rijmen hebben aangetroffen en die wellicht behoort tot een dagtaak waarbij de dichter de rijmteugels wat heeft laten vieren. De schrijver van A heeft het al te natuurlijke rijm weer vercultuurlijkt: moste werd hersteld tot de juiste vorm moeste en toen moest terwille van het zuivere rijm coste ook wel coeste worden. Ziehier een evolutie van hyper-natuurlijk tot hyper-kunstmatig! Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 48]
| |
Er zijn 159 rijmparen met ī, het foneem dat hoofdzakelijk is opgebouwd uit vertegenwoordigers van gm. î, maar waarbij ook verschillende leenvocalen zich hebben aangesloten. Hierbij is maar één rijm dat onze aandacht trekt, nl. het hierboven al gesignaleerde paar innech: veninech (Al 27-8). Wij kunnen hiernaast stellen het rijm latin: mijn (Al 141-2), dat weliswaar fonematisch volkomen zuiver is, maar door zijn spelling wellicht kan wijzen op een bepaalde fonetische realisatie. Buiten rijm spelt de schrijver van A het foneem ī voor n in gesloten syllabe ook enige malen met een enkele i, nl. padelkin (Al 909) en pindic (pijnde ik) (Al 951). Wij herinneren ons, dat nasalering blijkbaar heeft geleid tot reductie van de qualitatieve oppositie tussen ō en oe. Zou, zo vragen wij ons af, diezelfde nasalering ook niet hebben kunnen leiden tot reductie van een qualitatieve oppositie tussen ī en i? De n zou dan de voorafgaande i, als de ō, tegelijk genasaleerd en vernauwd kunnen hebben, waardoor hij fonetisch in de buurt van de, door volgende n, eveneens genasaleerde ī kwam. In sommige latere dialecten is door dit proces van nasalering en vernauwing uit i voor n plus dentaal inderdaad een ī ontstaan, maar daarvan behoeft bij onze dichter nog geen sprake te zijn. Evenmin als de andere kunstmatige rijmen berust het rijm in-in noodzakelijkerwijs op de opheffing van een fonematische oppositie in een bepaalde consonantische omgeving. Het rijmpaar innech: veninech is voldoende gemotiveerd door het ontbreken, althans in onze fragmenten, van Andere rijmmogelijkheden op innech of inech. Ik heb de oppositie tussen i en ī uitsluitend als qualitatief geformuleerd en niet ook als quantitatief. Daarentegen heeft er m.i. juist een quantitatieve oppositie bestaan tussen ī en ie, het foneem waarvan de bezetting gevormd wordt door de representanten van gm. é2 en eu, versterkt met enkele leenvocalen. Het foneem ie treedt op in 94 rijmparen, waarvan er slechts 2 niet geheel zuiver op de graat zijn. Dat zijn die (di): nie (Bj 7-8) en nie: mie (mi) (Bl 3, 242-3), waarbij de tegenstelling tussen ie en ī met de middelen der taalkunst is gladgestreken. De vraag naar uitbreiding van de rijmmogelijkheden ging stellig uit van de ie-kant, want er zijn maar 2 zuivere ie-ie-rijmen in de fragmenten (drie. nie, Al 44-50, en gescie: sie Bj 45-6) tegenover niet minder dan 16 zuivere ī-ī-rijmen. Bij deze laatste treedt mi 11 keer als rijmwoord op, si, vri. en bedi ieder 5 keer, bi4 keer en di 2 keer. I is dus een gemakzuchtige rijmklank, die men altijd nog wel te pas kan brengen, als men zo gauw niets anders weet. Hiermee zijn de twee kunstmatige ie-rijmen voldoende gemotiveerd, maar men dient zich toch ook nog af te vragen, waarin het proces der gelijkmaking fonetisch | |
[pagina 49]
| |
heeft bestaan. En dit kan, dunkt mij, niets anders zijn geweest dan een lichte verlenging van ī tot ie. Als de ie nog diftongisch werd gerealiseerd, zou een ī-ie-rijm, ook in een sfeer van een min of meer gekunstelde dictie, niet gemakkelijk ‘gemaakt’ kunnen worden. Maar de diftongische realisatie van de ie zal omstreeks 1290 al lang tot het verleden hebben behoord, evenals die van de oe. In de plaats van de diftong ie was een lange monoftong getreden, die fonetisch niet zo ver van de kortere monoftong ī afstond. De fonologische oppositie tussen ie en ī is echter nooit opgeheven en een ie-ī-rijm kon niet meer worden dan een incidenteel kunstproduct. Bij de rijmparen met het foneem ū, die 28 in getal zijn, valt alleen huus: venus (Al 1, 128-9) op. Het is ongetwijfeld een zuiver ū-ū-rijm, waarbij venus niet fonologisch, maar etymologisch (d.w.z. als in het Frans en het Latijn) gespeld wordt. Fonetische toenadering van de fonemen ū en u (in gesloten syllabe) kan men er niet uit afleiden. Het foneem u komt overigens maar in 3 rijmparen voor (Ab 2, 183-4; Al 93-4; Bl 2, 302-3). Van de tweeklanken geeft het foneem ei, dat 17 maal in rijmparen voorkomt, geen aanleiding tot opmerkingen. Het foneem ou treedt 45 maal als rijmverbinding op, waarvan 25 keer voor wu en 20 keer voor d of t. Een van de 25 ouw-rijmen vraagt onze bijzondere aandacht, nl. vernouwet: scouwet (Bl 3, 286-7). Hiernaast staan 4 rijmen van scouwen op vrouwen (Ab 2, g39-40; Bj 85-6; Al 523-4; Bl 2, 254-5) en één rijm bescouwe: ongetrouwe (Al 629-30). Aan de andere kant vinden we ook één auw-rijm, naauwe: bescauwe (Al 499-500), terwijl buiten rijm in beide hss. steeds nauwe en nauwelike gespeld wordt (bv. Ab 1, 253; Bl 2, 159), evenals bv. dauwe (Ab 2, 209). Op grond van de etymologie van nauwe en scouwven (beide hebben een gm. au voor w) moet men eigenlijk een gelijk vocalisme en een ‘natuurlijk’ rijm verwachten. Maar blijkbaar rijmde deze diftong ook volkomen ‘natuurlijk’ op ouw van Andere etymologische herkomst. Ouw en auw zijn dus waarschijnlijk fonologisch identiek geweest. De spelling bleef in het algemeen traditioneel, maar woorden met etymologisch auw, als scauwen en nauwe, konden ook wel incidenteel, en zelfs regelmatig, met ouw gespeld worden. Ou heeft mogelijk eenmaal een (korte) monoftong oe aangeduid, die voor w gediftongeerd is en deze nieuwe diftong is op den duur met de oude, weinig frequente, diftong au(w) samengevallen. Van de korte diftong au(w) moet de foneemgroep ā plus w, die optreedt in het rijmpaar clawen: blawen (Al 589-90), wel onderscheiden worden. Van de taalvormen die in het rijm optreden, en die dus zeker tot de | |
[pagina 50]
| |
taal van de dichter hebben behoord, wil ik hier allereerst noemen de pronominale vorm soe (zij, fem.sg.) en de werkwoordsvorm (ic) bem. De eerste blijkt uit het rijmpaar soe: vroe (Al 117-8), de tweede uit hem: bem (Bu 2, 154-5). De schrijver van A heeft deze taalvormen van de dichter, die waarschijnlijk ook tot zijn eigen idioom hebben behoord, trouw overgeleverd, de schrijver van B heeft ze daarentegen overal waar het maar enigszins kon, weggewerkt. We hebben al eerder vastgesteld, dat de schrijver van B, bewust of onbewust, de taal van het gedicht zoveel mogelijk heeft aangepast aan zijn eigen natuurlijke taal. Op twee plaatsen heeft hij niettemin de vormen soe en bem van zijn voorbeeld laten staan: de ene is het geciteerde rijm hem: bem, waar vervanging door ben het rijm zou hebben aangetast, de andere is de regel Bl 2, 299, ‘Scone of lelic wie so soe si’ die bij ‘aanpassing’ tweemaal achter elkaar si zou hebben gekregen, waartegen de goede smaak van de B-schrijver zich kennelijk heeft verzet. Een ander bewijs dat het voorbeeld van B het pronomen so(e) heeft gehad, biedt Bl 3, 286, waar de afschrijver ten onrechte een adv. so door si heeft vervangen. Andere taalvormen die door het rijm vastliggen zijn de participia gescepen (Bl 2, 19) en verscepen (Al 112), die beide rijmen op weten(t)scepen, en verder het paar geslegen: gedregen (Al 1127-8). Ook buiten het rijm gebruiken zowel A als B deze vormen (Ab 1, 12, Bl 3, 4; Al 876; Bl 1, 41). Als praesensvorm bij gedregen heeft de dichter zowel draget (: maget, Al 472) als dreget (: seget, Al 74) gebruikt, als infinitief komt in het rijm voor dragen (: dagen, Bl 2, 188). Voor ‘viel’ hebben zowel A als B meestal de vorm viel, maar B heeft ook eenmaal, buiten rijm, vel (Bl 3, 292) en in A stoot men eenmaal in het rijm op de conjunctief geuelle (: geselle, Al 173). ‘Hield’ is daarentegen bijna altijd hilt en maar heel zelden hielt (Bl 2, 146). Het enige rijmpaar waarin hilt optreedt is hilt: gewilt (Bl 3, 126-7). Het komt mij voor dat de dichter regelmatig vel en hilt zal hebben gebruikt, terwijl voor A viel en hilt en voor B viel en hielt de natuurlijke vormen zullen zijn geweest.
Men kan bij het taal- en spellingsonderzoek ook een andere weg bewandelen en voor ieder handschrift het eigen spellings- en vormensysteem vaststellen. Uit de inconsequenties kan men dan trachten op te maken, hoe de spelling en de vormen van de schrijfvoorbeelden zijn geweest. Hoewel A hoogstens enkele tientallen jaren na het ontstaan van het gedicht moet zijn geschreven, kan het toch niet de autograaf van de dichter tot voorbeeld, hebben gehad, want zijn voorbeeld bevatte al een evidente fout | |
[pagina 51]
| |
(de verdwaalde regels Al 831-40). Wij kunnen dus ook via A niet tot conclusies over de taal en de spelling van de dichter komen. Men kan nog de vraag stellen, of A misschien het voorbeeld van B is geweest. Een afdoende bewijs, dat dit niet het geval is geweest, kan ik moeilijk leveren, maar waarschijnlijk lijkt het me niet. Behalve de spellingseigenaardigheden die ik straks nog zal vermelden, pleit bv. ook het voorkomen van vel ‘viel’ in B buiten rijm niet bepaald voor afhankelijkheid van A, dat buiten rijm steeds viel heeft. Het lijkt haast wel, of het voorbeeld van B nog ouderwetser is geweest dan A en misschien zelfs nog tot het einde van de 13de eeuw heeft behoord. In grote lijnen komen de spellingssystemen van A en B met elkaar overeen. In beide hss. geldt bv. bij de lange vocalen als eerste spellingsprincipe, dat het enkele letterteken gebruikt wordt in open, en het verdubbelde of met e verlengde teken in gesloten syllaben. Beide schrijven volgens dit beginsel a en ae voor het ā-foneem, e en ee voor het ē-foneem, o en oe voor het ō-foneem, i en ii (ij) voor het ī-foneem, u en uu voor het ū-foneem (voor r in gesloten syllabe echter ue). Beide hebben daarentegen een steeds gelijkblijvend teken voor de fonemen ie en oe: in open en in gesloten syllabe is hierbij de e achter de i en de o vast. Bij A is er nog een derde vocaalfoneem, dat volgens dit tweede principe gespeld wordt, nl. de ê (uit gm. ai), want deze wordt in open en in gesloten syllabe als ee geschreven (met enige uitzonderingen die ik straks nog zal vermelden). B onderscheidt de fonemen ē en ê niet in de spelling en noch A, noch B onderscheidt de ō van de ô (uit gm. au). Doordat twee spellingsprincipes elkaar doorkruisen, zijn ō-ô enerzijds en oe anderzijds in open syllabe wel, maar in gesloten syllabe niet als zodanig kenbaar, en blijkt in A ook alleen in open syllabe of men met een ē dan wel met een ê te doen heeft. Daarentegen is de spelling van ā, ī en ū steeds ondubbelzinnig. Van deze algemene regels wordt op een vrij belangrijk aantal plaatsen afgeweken en enkele groepen afwijkingen zijn weer onder bijzondere regels te brengen. Zo worden in gesloten syllabe voor r de ā, ē, ê, ō-ô en ū behalve door ae, ee, oe en ue ook dikwijls door a, e, o en u weergegeven. De ie en de oe blijven daarentegen ook voor r als ie en oe gespeld. Men zou hieruit kunnen afleiden, dat in de taal van de afschrijvers de korte a, e, o en u voor r enigszins verlengd werden uitgesproken en dat de quantiteitsoppositie hier dus niet zo sprekend was. Ik geef hier enkele voorbeelden: a in plaats van ae vindt men in dar (Ab 1, 213), war (Ab 1, 248), mar (Al 169), har (Al 227), eenparlike (Al 871), verbarde (Al 971), scipuart | |
[pagina 52]
| |
(Al 275), bedeuarde (Al 268), vart (Ab 2, 223), wart (Ab 2, 224), gewarlike (Al 1015), suarlike (Al 244), (te) suarne (Al 1118); harre (Bl 2, 115), beuart (Bl 2, 260), gewart (Bl 2, 261); e in plaats van ee vindt men in erde (Ab 1, 51), werde (Ab 1, 52), houerde (Al 295), gherne (Ab 1, 72), mersch (Ab 1, 234), stert (Al 19), (te) scerne (Al 2), vertert (Al 927), dert (Ab 1, 298), ghert (Ab 2, 172), beghert (Ab 1, 297), gefondert (Ab 1, 288), rioterden (Ab 1, 6o), finerden (Al 327), herscap (Al 398), bekert (Al 555); merle (Bl 3, 93), werne (Bl 2, 51), verscat (Bl 3, 253), swert (Bl 1, 116), begerte (Bl 3, 217), (te) kerne (Bl 1, 60); o in plaats van oe vindt men in dor (Ab 1, 199), vor (Ab 2, 132), vort (Ab 1, 33), porte (Ab 1, 133), portren (Ab 1, 160), scort (Al 301), worde (Ab 1, 46), mordren (Al 331), vercorne (Al 1104), (te) torne (Al 1197), tornech (Ab 2, 257), dorne (Ab 2, 66), orlof (Al 512), hort (Ab 2, 113), horde (Ab 1, 24), (te) horne (Al 1026), acort (Al 1123), discort (Al 320); vordeel (Bj 79), vormaels (Bl 2, 72), vortmeer (Bl 1, 20), wort (Bl 1, 154), orcont (Bj 2, 71), orloge (Bl 2, 73), testort (Bl 1, 155), (du) hors (Bj 31), gehort (Bj 109); u in plaats van ue vindt men in geburte (Ab 1, 73), purlike (Al 475); besurt (Bj 130), besurde (Bj 131), naturlic (Bj 144). Een tweede groep afwijkingen vindt men voor i (y). In deze positie wordt, voorzover ik heb kunnen nagaan, ā, ō-ô en ook oe steeds met het enkele vocaalteken gespeld. Voorbeelden met ā zijn nayen (Al 59), paien (Al 418), gesait (Ab 2, 164); vraie (Bl 1, 108). Voorbeelden met ō-ô zijn noit (Ab 2, 209), vernoie (Al 1113); oit (Bu 1, 118), vernoy (Bl 2, 53). Voorbeelden met oe zijn roien (Al 276), ghegroit (Ab 1, 269), ghebloit (Ab 1, 270); scoyen (Bj 12; verg. scoetse, Al 42), roit (Bl 3, 250). De spelling ai, oi in plaats van aei, oei is ook in andere mnl. teksten zeer gebruikelijk. Voor w kan alleen ā, ê en ie voorkomen, die in A volgens de algemene regel worden gespeld, maar in B, voorzover de weinige voorbeelden een conclusie toelaten, afwijkend. De gevallen zijn: clawen (Al 589), blawen (Al 590), zeewen (Al 271 en 288), niewe (Al 665), (te) nieute (Al 190), maar geheut (Bu 2, 35) en vleut (Bu 2, 36). In A schijnt de regel, dat ê in open syllabe als ee wordt gespeld, beperkt te worden door een op de vocaal volgende r, n of l. Bijna steeds vindt men ene (bv. Ab 1, 3; als uitzondering noteerde ik teenen, d.i. t' eenen, Al 1145), enech (bv. Al 468), meestal ook allene (bv. Al 768), en naast elkaar clene (Al 585) en cleene (Ab 1, 299), stene (Al 1132) en steene (Ab 1, 4), keren (Al 519) en keeren (Al 48), helege (Al 809) en heelen | |
[pagina 53]
| |
(Ab 2, 291). Moet men hieruit concluderen, dat de tegenstelling tussen ê en ē onder invloed van een volgende r, n of l enigszins vervaagde? Dit wordt echter niet bevestigd door de rijmen van de dichter, die er anders nogal op uit was om reductie van vocaal-oppositie rijmkunstig uit te buiten. Buiten deze min of meer formuleerbare groepen komen er nog een hele reeks incidentele afwijkingen van de algemene regels voor. Een groot aantal van deze afwijkingen kan men samenvatten onder de formule, dat de spelling precies andersom is, als men op grond van de regel verwacht, dus ae, ee, oe, waar a, e, o zou moeten staan en a, e, o, waar ae, ee, oe vereist is. Ae voor a heb ik, alleen in B, aangetroffen bij de volgende woorden: waeric (Bl 1, 90), verwaermt (Bl 1, 120), (ic) daer (durf) (Bl 3, 71); maecke (Bj 33), slaepen (Bj 31). A voor ae vindt men, ook weer alleen in B, in het woord scat (schaadt) (Bl 2, 52). Op twee plaatsen spelt B een ê in open syllabe als ee, wat als een afwijking van zijn spellingssysteem beschouwd moet worden: cleeden (Bj 12), cleeder (Bj 69). Het omgekeerde, e waar de regel ee vraagt, komt vaker voor, ook in A: helt: stelt (Al 97-8; verg. heelt: steelt, Al 1071-2), (te) helne (Al 66), gemensam (Al 791), gewest (Al 1005); legt (1. leegt ‘ligt’) (Bj 155), iesten (Bl 2, 70; verg. ieesten, Al 404), bredden (Bl 2, 250). Oe in plaats van o komt, als men de aanpassing in de kunstmatige oe-ō-rijmen (waar de dichter waarschijnlijk een opschuiving van ō naar oe bedoeld heeft) buiten beschouwing laat, vrijwel alleen in B voor: groete (grote) (Bj 1), boeten (boten ‘schoenen’) (Bl 3, 9), bloeden (bloden) (Bl 1, 57), goeden (goden) (Bl 2, 249), voelinc (veulen) (Bl 2, 144), soe (zo) (Bl 3, 142); de enige voorbeelden in A zijn soe (zo) (Al 547; in dezelfde regel vindt men een so voor soe) en soe (zo) (Al 667; twee regels verder vindt men ook so in plaats van soe). Een o voor oe komt in gesloten syllabe maar zelden voor, in open syllabe (waar de oe dus het foneem oe behoort aan te duiden) des te meer. De voorbeelden in gesloten syllabe zijn: Jason (Al 271), gedochden (gedoogde) (Bl 2, 77), die in open syllabe: godertiere (Al 902), blomen (Ab 1, 55), ghenomen (noemen) (Ab 2, 52), so (zij) (Al 517, 547 en 669), salomone (Al 139); ouermodech (Bu 2, 145), moten (Bl 2, 161), grone (Bl 2, 108), verroren (Bl 2, 216), genoghen (Bl 1, 95), wrogers (Bl 1, 157), droue (Bl 2, 293), vercoueren en vercouren (Bl 2, 155 en 165), beromen (Bu 2, 155). Naar aanleiding van het rijm innech: veninech wees ik hierboven al op i-spelling van het ī-foneem in gesloten syllabe voor n. Van een regel is hier stellig geen sprake, maar misschien wel van een gemeenschappelijke | |
[pagina 54]
| |
fonetische achtergrond bij een aantal incidentele vergissingen van de A- schrijver. De gevallen zijn padelkin (Al 909) naast bv. lettelkijn (Ab 1, 80), latin (Al 141) naast bv. seluerijn (Ab 1, 251), pindic (Al 951) naast bv. gepijnt (Ab 1, 212), misschien ook eygin (Ab 1, 84 en elders) en marghins (Ab 1, 231) (maar hier kan ook alleen maar een nasaal geldeurde reductievocaal bedoeld zijn). Bij de schrijver van B, die misschien minder neiging tot nasalering van vocalen had, vindt men deze vergissing nooit, maar hij schrijft wel eenmaal i voor ij in listre (Bl 2, 93). Het suffix -lic, dat geregeld zowel in A als in B voorkomt (naast -lijc in elkerlijc, Bl 2, 57; twiuelijc, Bu 1, 40), heeft stellig een korte i gehad en is dus volgens de regel gespeld. Een andere mogelijkheid tot ontsporing biedt echter de ie en eenmaal heeft de schrijver van A inderdaad besieden in plaats van besiden neergepend (Al 886). Die (Bj 7) en mie (Bl 3, 243) hebben een ī die opzettelijk naar ie is opgeschoven en hier is dus geen sprake van een ontsporing. Wel zal het een vergissing zijn, wanneer we in plaats van het gewone manieren eenmaal maniren lezen (Ab 1, 203) en in plaats van diere eenmaal dire (Bu 1, 157). Voor r bestond er geen fonematische oppositie van ī en ie. Bij secundair ontstaan īre, bv. in de de pronominale vormen mire, dire en sire, aarzelen beide schrijvers tussen i en ie, d.w.z. tussen etymologische en fonologische spelling. Misschien zijn de ontsporingen bij manieren en diere wel een gevolg van deze onzekerheid. Het foneem ū wordt in gesloten syllabe een enkele maal als u gespeld en in open syllabe een keer als uu. De voorbeelden zijn: beslut (Al 220), vs (uws) (Al 1052); vute (Bl 3, 290). Venus (Ab 1, 128 en elders) en Narcysus (Ab 2, 1 en elders) hebben een ū in gesloten syllabe, die etymologisch als u wordt gespeld. De opgesomde afwijkingen kunnen voor een deel toevallige verschrijvingen zijn, maar ze zijn te talrijk om ze geheel op deze wijze weg te redeneren. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat onze beide afschrijvers A en B in hun voorbeeld(en) op veel grotere schaal, zij het waarschijnlijk niet consequent, enkele-vocaalspelling vonden toegepast dan zij in hun eigen praktijk gewoon waren te doen. Zij moesten de tekst dan op vele plaatsen omspellen en konden daarbij uiteraard de nodige vergissingen maken. Die vergissingen konden van tweeërlei soort zijn: enerzijds zullen zij soms enkele a, e, o, i, u hebben laten staan, waar hun eigen systeem ae, ee, oe, ie of ii, uu eiste, anderzijds konden zij ten onrechte ae, ee, oe, ie of ii, uu schrijven, waar zij het enkele teken hadden moeten laten staan. Zo laat zich de tamelijk veel voorkomende enkele o voor oe in open syllabe | |
[pagina 55]
| |
geredelijk verklaren als nawerking van een 13de-eeuws voorbeeld, dat de fonemen ō-ô en oe nog niet grafisch onderscheidde en dus niet minder dan 3 (of 4) fonemen met eenzelfde teken o aanduidde. De schrijver van A is al zover, dat hij het foneem oe grafisch heeft geïsoleerd, maar laat de fonemen ō en ô nog ongescheiden. De schrijver van B zagen wij op weg om nog een vierde foneem, de eu, in het schrift herkenbaar te maken. Evenmin als o-ô en oe zullen de voorbeelden van A en B de ē en ê grafisch uit elkaar hebben gehouden, maar beide lange e.-fonemen in open syllabe door het enkele teken e hebben weergegeven. B heeft zich in dit opzicht bij zijn voorbeeld aangesloten, A heeft ook op dit punt meer fonologische schakering in het spellingsbeeld gebracht. Zijn talrijke inconsequenties bij het omspellen zullen mede veroorzaakt zijn door de nawerking van het voorbeeld. Bij geene (Al 586) heeft hij stellig een e van zijn voorbeeld vervangen door ee, want het voorbeeld moet hier geue hebben gehad. Een karakteristieke schrijffout is ook gheemene (Al 88). In het voorbeeld van A zal gemene hebben gestaan en A schreef dit over met het bewustzijn, dat hij één e in ee moest veranderen. Per ongeluk is dat toen de eerste e geworden in plaats van de tweede. Deze fout is te vergelijken met de fouten in Al 547 en 667-9. Op de eerste plaats zal A in zijn voorbeeld iets hebben gelezen als In so wat steden dat so si.
Hij zag dus tweemaal so, waarvan hij eenmaal so moest laten staan en eenmaal een soe maken, en vergiste zich bij de keuze, doordat hij aan het begin van de regel al met zijn gedachten bij de verandering was. Evenzo zal hij in het voorbeeld van Al 667-9 iets hebben gelezen als Al ware de sake oec dat so vore
Dat sose te gader niene bevore
So mochte jalous sijn weder saen.
Hier zag hij driemaal so en gaf er zich rekenschap van, dat hij in twee gevallen soe zou moeten schrijven en in het derde so laten staan. Hij anticipeerde weer en veranderde dadelijk de eerste so ten onrechte in soe en liet de derde ten onrechte als so staan.Ga naar voetnoot1) B heeft naar verhouding drie- | |
[pagina 56]
| |
maal zoveel o's ten onrechte laten staan als A, nl. 10 keer in 1030 rr., terwijl A het maar 6 of 7 keer in 1800 rr. heeft gedaan. B heeft ook veel vaker o ten onrechte in oe veranderd, nl. 6 maal tegen A 2 maal. Afgezien van andere overwegingen is het alleen al op grond van deze getallen onwaarschijnlijk, dat A het voorbeeld zou zijn geweest van B. Een ander argument tegen deze veronderstelling is nog, dat een afschrijver een praktische foneemonderscheiding van zijn voorbeeld, als het gebruik van ee tegenover e in open syllaben, niet gemakkelijk zal prijsgeven. En helemaal onwaarschijnlijk is het, dat een afschrijver ter aanduiding van êw in gesloten syllabe van een praktisch en duidelijk eeu zou terugkeren tot een onpraktisch en onduidelijk eu (als voorkomt in geheut en vleut, Bu 2, 35-6). Het moet het 13de-eeuwse voorbeeld zijn, dat voor deze eu-spelling verantwoordelijk is. Terwijl bij de vervanging van o door oe B waarschijnlijk sterker onder invloed van zijn voorbeeld is blijven staan dan A, zien we bij de vervanging van ar in gesloten syllaben door aer precies het omgekeerde: A heeft heel vaak ar laten staan. B heeft er bijna steeds aer voor in de plaats gezet. Als gevolg van zijn consequentheid is B dan echter ook tweemaal ontspoord, nl. in (ic) daer en verwaermt, waarin hij de ar had moeten laten staan. Het spellingssysteem der korte vocalen is bij A en B gelijk en vertoont niets opmerkelijks. Het valt ons op dat A steeds vul schrijft en B vol, maar dat zal een dialectverschil geweest zijn, geen spellingsverschil. Voorbeelden: vul (Al 124), vulquam (Ab 1, 26), vulmaect (Al 565): volstoet (Bu 2, 153), volmaecte (Bl 3, 304). A schrijft ook wulf (Al 658), maar dat woord komt in B niet voor. Beide hss. schrijven geregeld up voor op, maar in B noteerde ik ook wel op (Bl 3, 180). A schrijft steeds pensen (bv. Al 3), maar B naast pensen (bv. Bl 3, 140) ook wel peinsen (bv. gepeins, Bl 1 40; peinsdi, Bl 3, 209). A schrijft mender (Al 791), B meinderlic (Bl 3, 136). De uitspraak met ei heet stellig tot de natuurlijke taal van B behoord. De reductievocaal wordt regelmatig in beide hss. als e geschreven: menech (Ab 1, 59), enege (Ab 1, 126), moneke (Ab 1, 159), predeken (Al 149),penege (Al 416), dusentech (Al 449); meneger (Bj 74), heilege (Bl 2, 31), somech (Bl 2, 207), canoneke (Bl 2, 187). Daarnaast spelt B ook nogal eens -ich, bv. houaerdich (Bu 1, 118), crachtich (Bl 2, 138), machtich (Bl 2, 139), menich (Bl 2, 20I), besichede (Bj 96). Voor n wordt de reductievocaal misschien ook wel eens als i gespeld, verg. eygin (Ab 1, 84) naast eigen (Bl 1, 102), maar ook eygijn (Bl 3, 316), en verder marghins (Ab 1, 231) en padelkin (Al 909), maar sconedekijn | |
[pagina 57]
| |
(Al 636) en lettelkijn (Ab 1, 80). Een merkwaardige fout heeft B gemaakt in Bj 51, waar hij margin in plaats van magren heeft geschreven. Mag men hieruit concluderen, dat in het voorbeeld magrinheeft gestaan en dat dus de i-spelling van de reductievocaal al 13de-eeuws isgeweest? Zonder nadere bevestiging lijkt mij dit wel wat al te gewaagd, te meer daar het helemaal nog niet vaststaat, dat i in de geciteerde woorden met -in inderdaad een reductievocaal aanduidt. De consonantspelling volgt in de beide hss. in grote lijnen het normale Middelnederlandse systeem van de 14de eeuw. G behoort daarin te staan voor a, o, u en gh voor e en i. Dit laatste gaat bij onze schrijvers helemaal niet op: voor e en i worden g en gh willekeurig door elkaar gebruikt, ook bij dezelfde woorden. Een soortgelijke chaos vertoont de h-spelling. Het h-foneem behoorde niet tot de natuurlijke taal van dichter en afschrijvers, maar alleen tot de literaire kunsttaal. De taalcultuur was er echter nog niet in geslaagd om het, alleszins kunstmatige, gebruik van h behoorlijk te regelen. Men mag aannemen, dat het voorbeeld van A en B op dit punt even verward is geweest als de codices zelf. K staat normaal voor e en i, c voor a, o, u, l, n en r, alsmede aan het eind van een woord, q staat voor w (gespeld als u) en de verdubbeling is ck. Dit is alles zoals het behoort, maar er komen bij de toepassing van deze regels natuurlijk ontsporingen voor. Het heeft geen zin deze allemaal hier op te sommen, maar één groepje verdient toch vermelding, omdat er misschien een andere regel uit blijkt, waarin het voorbeeld weer doorschemert. Naast cn treft men nl. herhaaldelijk kn aan, in beide hss.: knapen (Ab 1, 160), knop(Ab 2, 207), knechten (Al 381); knapen (Bj 30), knopen (Bl 3, 172), knien (Bl 3, 292). De fonemen v en f worden consequent onderscheiden. Bij het woord voor ‘twijfel’ is er verschil van spelling tussen A en B: de eerste spelt steels tuifel (Al 189; 534; 540; 806), de tweede tuiuel (Bl 1, 33), twiuel (Bl 2, 19), twiuelijc (Bu 1, 40) en slechts eenmaal, met syncopering van de tweede syllabe twiflen (Bl 2, 288). De fonemen z en s worden niet in de spelling onderscheiden, maar beide als s geschreven. In een aantal gevallen staat echter aan het begin van een woord een z. Ik noteerde in A: zanc (Ab 1, 272), zuuer (Ab 2, 72), zee (Al 272), zeewen (Al 271 en 278), zeilen (Al 276), zeluer (Al 408), zagen (Al 564), zaken (Al 614); in B alleen: zee (Bj 136). Het woord zee komt in beide hss. alleen voor met z en dit wekt het vermoeden, dat de 13de-eeuwse voorbeelden deze z ook al hebben gehad. Het opmerkelijkste bij de consonantenspelling is het teken u waar- | |
[pagina 58]
| |
mee in A het foneem w na d, t en s wordt weergegeven, bv. duingt (Al 167), duoech (Ab 1, 249), duanc (Al 693); tuee (Ab 1, 29), tuier (Al 510, tuifel (Al 189); suaer (Ab 2, 271), suere (Al 679), suijcht (Al 97), suoer (Al 365). In B heb ik deze spelling maar eenmaal aangetroffen: tuiuel (Bl 1, 33). Zoals tu- in B een eenzame uitzondering is naast normaal dw-, tw- en sw-, zijn sw- en dw- in A uitzonderingen, die ik alleen op de volgende plaatsen heb gevonden: dween (Al 963); sweet (Ab 2, 68), swar (Ab 2, 144), swerde (Ab 2, 149). Het is duidelijk, dat de voorbeelden van A en B allebei de w in deze positie als u moeten hebben gespeld. B heeft consequent gemoderniseerd tot w, maar één keer niet goed opgelet, A heeft de spelling van zijn voorbeeld in het algemeen laten staan, maar kende toch blijkbaar ook de spelling dw-, tw-, sw. De laatste afschrijver heeft ook wel eens bij vergissing een u of v van zijn voorbeeld omgespeld tot w. Het zijn de volgende gevallen: wort in plaats van vort (Al 215), wriendelike voor vriendelike (Al 591), worwert voor vorwert (Al 704). Betekent dit, dat zijn voorbeeld regelmatig, of althans geregeld, het foneem w ook aan het begin van een woord als v of u had gespeld, zodat hij bij het overschrijven dus voortdurend op zijn hoede moest zijn, of hij een anlautende v of u als w dan wel als v, u moest opvangen? De omgekeerde vergissing, dat er een v geschreven staat waar men een w verwacht, komt ook in beide hss. een enkele maal voor: varen voor waren (Ab 1, 2), ville voor wille (Ab 2, 14), vort in plaats van wort (Al 216); in B alleen: verken in plaats van werken (Bu 1, 79). Hier zou dus eventueel een v uit het voorbeeld ten onrechte ongewijzigd zijn blijven staan. Dit alles zou echter voor het eind van de 13de eeuw wel erg ongewoon zijn. Het verdient dus de voorkeur andere verklaringen te overwegen. Het eenvoudigst zou het wel zijn, als we nuchterweg konden aannemen, dat de schrijvers van A en B zich op de genoemde plaatsen ‘gewoon’ verschreven hadden, doordat zij een haaltje te veel (v > w) of te weinig (w > v) op het perkament hadden gezet. De statistiek der verschrijvingen in onze fragmenten leert ons echter dat zulke ogenschijnlijk heel ‘gewone’ fouten uitermate zeldzaam zijn. De twee enige voorbeelden die ik heb kunnen vinden zijn een n voor een i in fontenne (Ab 2, 63), waarbij het nog mogelijk is dat de schrijver bij de i al gericht was op de volgende n, en een m voor een n in vremde (Bl 2, 304), waarbij het heel goed mogelijk is, dat de schrijver de ongewone vorm vrende (< vrinde < vriende ‘vriendschap’) niet heeft herkend en vremde ‘vreemde’ heeft ‘gelezen’. Het zou in het licht van deze zeldzame, en dan nog twijfelachtige, voorbeelden wel heel merk- | |
[pagina 59]
| |
waardig zijn, als een dergelijke ‘gewone’ verschrijving juist 3 keer bij de v en 4 keer bij de w had plaatsgevonden. Verder dan met de hypothese der mechanische verschrijving komt men wel met die der psychologische. Als men nagaat of in de buurt der ten onrechte geschreven w's en v's ‘echte’ w's en v's voorkomen, die in de geest van de schrijver zouden kunnen hebben nagewerkt of vooruitgewerkt, is dat bijna altijd wel het geval: de rijmwoorden vort en wort (Al 215-6) kunnen door globaal lezen eenvoudig verwisseld zijn; wriendelike (Al 591) kan zijn w te danken hebben aan nawerking van het voorafgaande wel; in worwert (Al 704) daarentegen kan de schrijver bij de eerste syllabe al vooruit hebben gegrepen op de w van de tweede; varen (Ab 1, 2) kan onder invloed staan van verren uit de voorafgaande regel; ville (Ab 2, 14) heeft helaas alleen maar een van (r. 13) in de buurt; verken (Bu 1, 79) kan echter weer heel goed verklaard worden door nawerking van vrienden in dezelfde regel. Het blijft intussen toch wel merkwaardig, dat zulke invloeden vooruit of achteruit special zo vaak bij v en w optreden en niet bij andere letters. Men kan de fouten in de hss. in het algemeen verdelen in verschrijvingen en verlezingen. Bij de eerste soort heeft de schrijver iets anders neergeschreven dan hij bedoelde te doen, bij de tweede heeft hij iets anders gelezen dan er stond. Het is echter niet bij ieder geval afzonderlijk uit te maken of de schrijver iets anders geschreven heeft dan hij bedoelde, dan wel, door te globaal lezen of door onduidelijk of ongewoon schrift, zijn voorbeeld verkeerd heeft opgevat. Filologische betekenis hebben alleen de verschrijvingen die men structurele substitutiefouten zou kunnen noemen (wanneer een schrijver bv. de bedoeling heeft alle o's met oe-waarde uit zijn voorbeeld in zijn afschrift door oe te vervangen, maar dat, door nawerking van het voorbeeld, hier en daar vergeet), én daarnaast misschien nog de verlezingen die het gevolg zijn van een verkeerde interpretatie van sommige letterfiguren. Zou, vraagt men zich af, een nauwkeurige palaeografische analyse van deze leesfouten kunnen vaststellen welk schrifttype (en dus welke tijd, en eventueel streek, van ontstaan) het voorbeeld van de afschrijver moet hebben gehad? Mijn indruk is, dat B zich naar verhouding veel vaker heeft verlezen dan A. Kan dit mogelijk ook een gevolg zijn van het feit, dat hij een hs. uit het einde der 13de eeuw, met een voor hem ongewoon schrifttype, als voorbeeld heeft gehad? Over de verschillende taalvormen die in A en B gebruikt worden, kan ik kort zijn. Hierboven weès ik er al op dat A als pron. pers. 3. sg. fem. soe heeft en B si, en dat A ic bem heeft tegenover B ic ben. Het hs. B | |
[pagina 60]
| |
is niet alleen jonger, maar ook minder typisch-Vlaams. Tegenover helege van A vindt men in B beilege (Bl 2, 31). Terwijl men in A voor ‘dunken’ uitsluitend dinken vindt, komt in B ook al een keer de vorm dunct (Bu 2, 30) om de hoek kijken. In A heet de duivel dieuel (Al 451), in B heet hij duuel (Bl 3, 149). In A vindt men als verleden-tijdsvorm van ‘houden’ uitsluitend hilt, in B ook al hielt (Bl 2, 146). In A wordt de vorm voor ‘is het’ als eist gespeld, in B als eest (bv. Bj 133). Tenslotte vestig ik nog de aandacht op de verschillende vormen voor ‘jij hebt’ en ‘hij heeft’ in beide hss. Ga naar voetnoot1) In A komen niet alleen du heues en hi heuet voor (het eerste bevestigd door het rijm: leues: heues Al 1003-4), maar ook du ebs (Al 925), hefstu (Al 946), hi heft (Ab 2, 36 en passim). In B vindt men daarentegen uitsluitend heuet of heeft (bevestigd door het rijm: leuet: heuet, Bl 2, 296-7; heeft: leeft, Bl 2, 90-1) en heues of heefs. Als inversievorm komt heefstu voor (bv. Bj 108). Men kan zich natuurlijk afvragen, of heft en hefstu geen spelvormen zijn voor heeft en heefstu en we hier dus ook gevallen zouden hebben van enkele-vocaalspelling voor ē in gesloten syllabe. Maar dat lijkt mij niet waarschijnlijk. In dat geval zou de schrijver van A zeker ook een enkele keer heeft hebben geschreven en dat doet hij nu juist nooit. Ik geloof dus, dat hefs en heft reële taalvormen zijn geweest, met korte e naar analogie van ic hebbe. Het is niet te bewijzen, dat deze vormen met korte vocaal tot de taal van de dichter hebben behoord, want hij gebruikt ze nooit in rijm. Men kan dus ook niet zeggen, dat B ze in zijn afschrift heeft ‘weggewerkt’. De mogelijkheid bestaat, dat we in hefs en heft geconfronteerd worden met de eigen, natuurlijke taal van A. Zoals de dichter zelf zich waarschijnlijk in het merkwaardige rijm coste: moste (coeste: moeste) ongefatsoeneerd heeft blootgegeven en de afschrijver van B ons door het omgespelde rijm onthuecht: duecht een blik gunde in zijn eigen dialect, heeft de trouwe en nauwgezette afschrijver van A ons mogelijk door zijn vervoeging van ‘hebben’ een dialectologisch visitekaartje in handen gegeven. |
|