Het Roode Zeil. Jaargang 1
(1920)– [tijdschrift] Roode Zeil, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
KantteekeningenSchilderkunstHollandsche schilderkunst. De teekenmaatschappij.Twee schilders hebben een nieuw merk op de Teekenmaatschappij gedrukt. Dat was noodig; de vernieuwing kwam niet te vroeg. Het impressionisme der Marissen, van Weissenbruch, van Mauve was, in epigonen. geworden tot een leeg spel; de werkelijk eenzame aanbidding der natuur was voorbij; uiterlijks had pantheïstische innigheid vervangen. Het werd, opnieuw, De Tijd der Figuur, van dat wat den mensch het wijdst is, het meest eigen en het meest geschakeerd. En voor deze Figuur waren twee schilders aangewezen: Toorop, en Willem van Konijnenburg, twee romantici, d'een intellectueel-romantisch, Toorop vol dramatisch zuiver gevoel. Deze schilders hebben aanvaard wat ze niet mochten laten. De tentoonstellingen der Teekenmaatschappij zijn veranderd; er is een kentering. Weer leeft wat suf en mat was; weer heeft beteekenis, wat mat was en vaag en veeg. Dat is nu drie jaar; 't eene jaar gelukkiger, krachtiger dan het andere. Toorop, de ongeschondene naar den geest, vertoont er alle jaar de kracht zijner vinding, d'opmerkelijkheid van zijn dramatische psychologie; dat wat wij kenden en wat nu algemeen is erkend. Hij is een maker ven menschen; een verbeelder van Dante (wiens kop, ik zei het, als een kaap uitsteekt voor een achtergrond van sneeuw en bergen). Hij is altijd van één ding gewis: van leven, van dramatisch leven; oogen denken bij hem, monden zwijgen over bekentenissen. Zwoêl van intellectualiteit is Van Konijnenburg, wanneer hij op zijn best is. Scherper van constructie, van wiskundig schema is hij dan Toorop. Feitelijk neigt hij ter Renaissance, zooals Toorop neigt naar de Gothici, soms. Beiden erkennen zij het algemeen verband der dingen, maar zij benaadren die waarheid op verschillende wijs; zij vertolken haar op natuurlijk verschillende manier. Toorop is nadrukkelijk in zijn lijn, dadelijk in zijn psychologie; Van Konijnenburg van meer gedifferentieerd wezen (ik zeg niet grooter) | |
[pagina 336]
| |
omhult zijn voorstelling meer; zijn modelé is geschakeerder; zijn achtergrond, dikwijls een groote vondst, is geestelijk......
Met deze twee zijn Haverman te noemen om zijn psychologie, Holst om zijn wandschildering en om zijn portret (beide van inhoud meer beschaafd dan volledig), Albert Roelofs om den ernst zijner toewijding.
plasschaert. | |
Naar aanleiding der Keurtentoonstelling van Belgische Meesters te Antwerpen.Ter gelegenheid van de Olympiade heeft men in het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen een aantal doeken van Belgische Meesters te samen gebracht. Een bezoek aan deze retrospektieve verzameling van 1830 tot 1914 zal de belangstellende landgenoot met vreugde en een rechtmatig gevoel van trots vervullen en hem overtuigen dat we ons, ook op ander terrein dan het voetbalveld, gunstig weten te onderscheiden. Uitmuntende werken zijn er bijeengebracht; werken, die de befaamde reputatie onzer schilderschool hooghouden en ook voor de jongste eeuw bevestigen; schoon men er meesters als de sublieme van Eyck's of een Memlinc mist. Geniaal kan men inderdaad geen dezer kunstenaars noemen; maar zij bezitten zooveel positieve en soliede deugden, dat men hun dit gemis niet te kwaad kan aanrekenen. De tijd onzer grootvaders heeft de beloken jaren gekend. In alle schoone en begeerenswaardige hoedanigheden heeft hij zich verheugd: de zeden waren rein; de levenswijze eenvoudig; de zinnen op degelijke en eerbiedwaardige zaken gesteld. Dekadent en laaggezonken, als wij nu zijn, lijkt het ons wel dat het toen de hemel op aarde moet zijn geweest; een illusie, nietwaar, waar wij wel weten dat de wereld toen noch beter, noch slechter dan de huidige was, maar dat zij in haar uiterlijke aspekten een stevige allure had, die wij derven in deze dagen van nieuwe rijken en naar bourgeoisie-voorrechten hakende proletariërs. De schilderkunst uit die periode draagt daar geheel den stempel van en 't is wel merkwaardig al die doeken bijeen te zien, naast en door elkaar, hoe zij allen deze karakteristiek van burgerlijke degelijkheid met elkaar gemeen hebben, op het eentonige en vervelende toe. De werken van de toenmalige Belgische Meesters slaan u niet | |
[pagina 337]
| |
met de ontsteltenis hunner schoonheid; zij ontroeren nauwelijks en laten slechts gelegenheid tot een zuiver verstandelijke appreciatíe om wille van het keurige ambacht, dat blijkt uit de getrouwe nauwkeurige voorstelling van het onderwerp: geen enkel detail is er verwaarloosd; 't is haast pijnlijk na te gaan hoe de kunstenaar op elke bizonderheid heeft gepiekerd, om toch maar het sujet geen onrecht aan te doen. De haartjes lijken op het hoofd der afgebeelde personen geteld en de bloemen van het behang of tapijtpatroon als met een kalkeerpapier op het doek overgebracht; bekommernis, die immers tot de kunst in zeer relatieve verhouding staat. Het akademische, het schoolsche procédé van den bedillerigen onderwijzer, triomfeert in al deze werken; daarom lijken zij zoo treffend op elkaar en daarom missen zij zoozeer emotieve schoonheid. Men kan ze bewonderen, in zekeren zin; bewonderen om wille van het technisch kunnen, dat er uit getuigt; bewonderen ook omdat de artist zijn onderwerp diende uit te diepen om er alle profijt uit te halen; bewonderen, ten slotte, om het exakte der voorstelling, die soms verrassend aandoet en aan fijne, teedere dingen, als kanten en broderies, een subtiele waarde geeft, die maar al te vaak in 't ruwere borstelen verloren gaat. Maar deze voordeelen; worden zij niet ten koste van het echte, het levende kunstwerk bereikt? Dooden zij niet juist het meest waardevolle in elk kunstwerk, d.i. de persoonlijkheid van den artist voor wien een procédé enkel middel is en geen uiteindelijk doel en die in de volmaking van dit procédé alleen de volgroeiïng van zijn kunst manifesteert? Al deze doeken zijn hopeloos koud en leeg; fatsoenlijk passieloos, zoo ge wilt, maar zonder vuur, zonder warmte, zonder leven. Er zijn uitzonderingen en zelfs merkwaardige, maar ook hier komen zij slechts den algemeenen regel bevestigen. Wie weet wat al deze kunstenaars hadden kunnen bereiken, zoo zij zich niet gebonden hadden aan een zeer eenzijdige werkwijze, die verdacht naar verdufte schoollokalen ruikt. Voor het akademisch onderwijs zijn al deze werken heusch geen geschikte reklame... Kan men er deze schilders evenwel een verwijt van maken? Neen, nietwaar. Zij hebben hun tijd geleefd en 't is niet hunne schuld dat toen de wereld zoozeer in het teeken van de bourgeois-fatsoenlijkheid stond. Zij hebben daarvan de voorstelling gegeven, omdat zij, uit den drang zelf van de periode, waarin zij zijn geboren en getogen, niet anders konden dan te zijn van hunnen tijd. Oprecht en eerlijk zijn zij gebleven; daarom is hun werk van beteekenis, | |
[pagina 338]
| |
ook als ‘document humain’, lijk in de literatuur de produkten der dichtende dominé's uit de overeenstemmende dagen het zijn. Men kan deze schilders zelfs bewonderen, meer dan de gemelde ‘zingende nachtegalen’, omdat hun meesterschap ook in deze statige onderwerpen en de niet minder statige behandeling ervan, duidelijk naar voren komt. Het zou eerst aan de latere jaren gegeven zijn in de schilderkunst nieuwe wegen open te leggen en wij bekennen gaarne dat wij met heel wat meer liefde en heel wat vreugdevoller genoegen de doeken van een Verstraeten hebben teruggezien, dan deze van den dekoratieven Leys, om slechts een paar namen te noemen. Bij Verstraeten vinden we inderdaad een menschlijkheid terug, waarvoor in de voorafgaande periode geen plaats schijnt te zijn geweest. En als we dan in deze tentoonstelling het werk van den zoo diep betreurden Rik Wouters aantreffen, dan voelen we in ons een groote dankbaarheid om deze magnifieke schoonheid, waarin we het wezen van onze dagen beleven, allicht minder degelijk en minder konventioneel dan in den tijd van Pieter Stastok en de familie Kegge; maar waarin een verjongd, een fel en hartstochtelijk leven groeit; bezield door een dynamische vitaliteit, gelijk deze zich in het werk van enkelen onzer hedendaagsche schilders al kloeker en al voller openbaart. En 't is merkwaardig op te merken hoe in de Belgische schildersbent - ook in deze Keurtentoonstelling - de Vlamingen vooraan staan; pootig en forsch van levenwekkende energieën...
gabriel opdebeek. | |
LetterkundeOver boekenIk stel me voor in deze kroniek te schrijven over boeken, zonder meer. Ik zal ze niet uitkiezen, in den artificieele lezing, die 't onkruid onder de tarwe uit zou rukken. Er zijn weinig onbeduidende boeken. Ieder pogen heeft zijn beteekenis. En de schamelste offers zijn gewoonlijk de innigste. Maar er zijn veel valsche boeken - door niet den minsten zieledrang verwekt, geschreven slechts voor het dagelijksch brood, tot steun eener reputatie, of tot het verkrijgen eener notorieteit; ook wel uit louter gewoonte - omdat het schrijven nu eens deel uitmaakt van onze pedante schoolvorming, zooals het orgeldraaien deel uitmaakt van de opvoeding van een bohemers- | |
[pagina 339]
| |
kind. Ik zal het dus hebben over de boeken, die het toeval of mijn lust op mijn leestafel brengt, den dag waarop ik deze kroniek schrijf. Eerst vind ik beden onder mijne hand de tweede uitgave der zwaarlijvige Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Dr J. PrinsenGa naar voetnoot(1). Zal ik de methode van den schrijver volgen en hem verguizen onder den naam van een grooten uitheemschen criticus - zooals hij sommige onzer schrijvers in 't stof doet kruipen voor wereldberoemde vreemde kunstenaars? Hoe klein schijnt hij dan nevens een Taine, en zelfs nevens een Lanson! Prinsens boek staat ongeveer op de hoogte van de Geschiedenis der Fransche Letterkunde door R. Doumic. Hij lijdt aan denzelfden mangel van kunstzin, hij heeft dezelfde ‘normalistische’ methode, het oppervlakkig-klare, het gemakkelijk-leesbare, het stevig ingedeelde. Hij heeft daarboven nog een trek naar het leuke. Men leest die boeken echter niet voor zijn plezier. Het zijn handboeken; als dusdanig moeten zij beoordeeld worden. Veel leemten kunnen hun vergeven worden. Ook wel gebrek aan documentatie. (Dat Prinsen de uitgave van Zuster Hadewijch door Van Mierlo niet opgeeft, verwondert mij nochtans. Waarom laat hij aan de studenten den valschen indruk na dat Ronsard het alexandrijn in de Fransche letterkunde invoerde? Waarom is de invloed van de godsdienststrijden op 't intellectueel leven zoo lichtjes op zij geschoven? Waarom ontbreekt de geschiedkundige achtergrond - vooral wat Vlaanderen betreft? Enz.) De jongere Vlaamsche letterkunde wordt sympathisch beoordeeld. Maar die sympathie krijgt een goeden duw wanneer Prinsen bij Mijnheer Serjanzoon opmerkt: ‘daar geef ik nou eens de heele Vlaamsche literatuur voor kado’. Toch wensch ik veel goed van dit handboek - als handboek - te zeggen. Het is knap, wel ineengezet, getuigt van kennis. Een handboek dat studenten boven menig ander zullen verkiezen. Met genoegen las ik den herdruk van de geschiedenis der Hollandsche Schilderkunst in de Negentiende Eeuw door G.H MariusGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 340]
| |
Het boek blijft dagteekenen van het jaar 1903, van een tijd waar het impressionisme zijn moeilijk gewonnen zege vierde. Het heeft iets van de strijdatmosfeer die iedere artistieke beweging kenmerkt, een polemiseerende waardeering, een lyrischen ijver, een verontwaardiging die zeventien jaar later, soms wel ongegrond lijkt, maar die getuigt voor de voelskracht der schrijfster. Zij was opgegroeid met de formule van l'art pour l'art; zij aanzag de Haagsche schilderschool als de groote bloeitijd van 't Hollandsch genie; en haar geschiedenis der Hollandsche schilderkunst is dan ook lijk een befleurde weg die leidt tot de ontzagwekkende roemhalle waar de Marissen, Mauve en Mesdag als goden tronen. Aan esthetische en synthetische beschouwingen lijdt dit boek gebrek. De algemeene uitingen over kunst zijn zwak gedacht. Waarin ik de schrijfster echter graag volg is in haar individueele karakterschetsen, in haar fijn meevoelen met het willen van een kunstenaar, in haar teedere bewondering, in haar keurig, verstandig en breed beoordeelen. Kunst is haar een godsdienst en dit boek een religieuze daad geweest, waaraan zij het beste gewijd heeft dat zij bezat. En dit straalt door - zoodat men hef boek, ondanks zijn tekortkomingen, lief krijgt. De uitgeverij Mercurius dient geprezen te worden om haar goedkoope uitgaven van Vlaamsche dichtwerken. Zij heeft juist een herdruk van Pol de Monts Lentesotternijen en van Karel van den Oevers Lof van Antwerpen bezorgd. De Lentesotternijen zijn het beste boek van De Mont - te gemakkelijk geschreven, met dezelfde effecten, steeds onomatopeisch, een geklikklak van woorden; maar het bracht een zekere frischheid in een literatuur die er niet veel bezit. Van den Oever is de jongste - God geve de laatste! - der Vlaamsche rederijkers, op zijn praalwagen rijdend onder papieren triomfbogen, rond bazuinend zijn bombastisch gerijmel. De Vlaamsche boekenhalle geeft met smaak gedrukte kleine bundels uit. Maar onze Vlaamsche letterkunde is wel arm! Uit vreedzame dagen van Berto van Kalderkerke is kleurloos en levenloos. 't Zijn brave opstellen, voor meisjespensionaten. Het Oordeel van Olga door Willem Putman is in een would-be Hollandsche tooneel-spraak uitgedost. De psychologie is zwak en de techniek naïef. Maar er steekt wel ambitie in om de burgerlijke middens gade te slaan, in hun huichelarij, en in hun gezond verstand. - Er zit ook humor in, - een zeldzame gave in Vlaanderen - En de dialoog is doorgaans vlot. Indien W. Putman tooneelstudies blijft schrijven, zal hij vast goed werk leveren. | |
[pagina 341]
| |
Goed werk reeds is Paus van Hagendonck door G. Martens. Het is pittig, flink gebouwd. Het stuk geeft een scherpen kijk in de gestichten van ouderlingen, de laatste haven waar de wrakken des levens saamscholen. Karel Maro. | |
De jongeren.Bij voorbaat zij het hier gezegd: het ligt niet in onze bedoeling op eene gemoderniseerde Diogenes-manier met een elektrischen zaklantaarn op zoek naar jonge talenten uit te gaan. Vlaanderen is altijd een vruchtbaar land geweest en de literatuur gedijt er al zoo welig als de koeien op de malsche klaverbeemden. De hoeveelheid is nochtans een weinig betrouwbare maatstaf om de hoedanigheid aan te leggen. Wij missen dan ook representatieve figuren - de enkele ‘koppen’ niet te na gesproken -; wat de talrijke schare poëeten en scribenten, die de Vlaamsche literatuur doen bloeien, toelaat zeer hoog van zich-zelf en van hun ‘kunst’ te denken. Wij kunnen het hun niet kwalijk nemen. 't Is gemeenlijk het eenigste plezier dat zij aan hun werk beleven. Een dankbaar bedrijf is het niet, dat der letteren in Vlaanderen. Zouden de jongeren van heden stilaan tot een praktischer levensinzicht beginnen te komen? De oorlog heeft den mensch immers de waarde van het leven geleerd. Waarom inderdaad zijn schoonste jaren te verdoen aan ijdel woordenspel en maanzieke rijmen, die zoo goed als niemand eenig belang inboezemen? Wij hebben slechts een geringe bewondering voor den pooveren dichter, die na een zwaren dag van triesten en prozaïschen kantoor-arbeid, zijn enkele vrije uren vergalt met 't samenstooten van een paar verzekens, met een ernst en een toewijding, alsof het bestaan der wereld ervan afhing. Hij ware beter met zijn vriendin uit wandelen gegaan... De toekomst behoort nu meer dan ooit aan den mensch van wil en energie, den schepper van levende daden, den man van grootsche ondernemingen en bedrijven. 't Wordt reeds een algemeen verschijnsel dat bekende literatoren zich in handelsondernemingen gaan interesseeren. Zoo pas nog heeft een befaamd Parijsch theaterdirekteur verklaard dat hij ‘voor alles aan het hoofd zijner zaken blijft.’ | |
[pagina 342]
| |
De handleidingen voor Engelsche, Portugeesche, Italiaansche e.a. handelskorrespondenties hebben in den jaszak der jeugd de plaats der verzenbundels à la Musset en Hélène Swarth ingenomen, en op de notaboekjes krabbelt men nu geen hooggestemde en edelbezielde adoraties voor de geliefde meer neer, maar de zoo veelzeggender noteeringen van beurs en wisselkoersen, of de kansen van een of ander sport-wedstrijd. De geest van er te komen, van ‘time is money’ en van ‘business’, bezielt in deze dagen de menschheid met schoonere droomen dan de visioenen van armzalige artisten. En zelfs in 't goede Vlaanderen kan men daarvan de teekenen waarnemen. Er wordt minder geschreven, minder gepubliceerd althans en minder gepresteerd vooral. De papiernood kan daaraan eenigszins schuld hebben, maar 't is een feit dat de allerjongsten onder ons op zich doen wachten. Wat er nog wordt voortgebracht is nauwelijks de moeite van het lezen nog waard. Een bewijs allicht dat de besten, de sterksten, de tot richting - en - leiding - aangewezenen andere wegen dan de paadjes der literatuur voor de uiting van hun sentimentaliteit hebben gezocht. 't Is trouwens een schoonheid, die gerust tegen deze van een vers kan opwegen: dit bouwen aan een fortuin, dit scheppen van een zaak, dit vormen van machtige trusts, dit spelen met kapitalen, dit organiseeren van honderden en duizenden werkkrachten tot een harmonisch geheel, waarin elk onderdeel past, lijk in een akkurate machine. Ekonomische en sociale faktoren hebben ongetwijfeld invloed op de vermindering der literaire voortbrengst. Na den oorlog is de levensstrijd bitterder dan ooit ingezet en 't is immers geen paradoxe dat kunstenaars zoo'n beetje produkten van weelde en overvloed zijn. Het platonisch intellekt doet heden geen opgeld meer. Wie schreef vóór den oorlog, is blijven schrijven. Het is moeilijk een ondeugd na te laten. Enkele jongeren hebben deze bent versterkt; een paar hebben ons een eenigszins nieuwen klank gebracht, te weinig eigen en te veel op buitenlandsche invloeden geïnspireerd nochtans om in hen toekomstige ‘chefs d'école’ te erkennen. Kenis heeft in ‘Het Roode Zeil’ een overzicht van de poëzie | |
[pagina 343]
| |
der Vlaamsche jongeren gegeven. Zijn oordeel was objektief genoeg om alle enthousiasme uit te sluiten. Reden daartoe is er dan ook zoo goed als niet. Neemt men elk der genoemde dichters afzonderlijk, beschouwt men hun werk los van alles en van elkeen, dan kan men er zich in zekere mate over verheugen; maar plaatst men het in het kader der Europeesche stroomingen, vergelijkt men het enkel met de jonge Fransche literatuur, dan blijft er niet veel van over. We hebben dit alles reeds zooveel beter, zooveel oorspronkelijker gehoord. De goede prozawerken zijn al niet gelukkiger, eerder schaarscher nog. Wat er nog in tijdschrift en weekblad blijft verschijnen, kunnen wij over het algemeen gerust onvermeld voorbijgaan. De prestaties van de jongste generatie doen zeker geen wonderkinderen kennen. Kenmerkend voor haar uitingen is het chaotische ervan: een samengaan ontbreekt zoo goed als geheel; een synthese laat zich uit al die diverse stroomingen niet trekken. Elkeen vertegenwoordigt een ‘kapelleke’ op zichzelf en is zelf toch enkel nalooper van een of andere buitenlandsche richting, liefst zoo excentriek en zoo ‘modern’ mogelijk. De hedendaagsche literatuur staat in het teeken der mode, met al dezer wisselende grilligheden en ééndaagsche fantazieën. In elke literaire beweging heeft er steeds een samenhang geheerscht. '80 in Holland en '90 in Vlaanderen zijn daarvan teekenende voorbeelden. Later zijn de verschillende elementen uit en van elkaar gegaan, volgens de logische evolutie van elks talent en aanleg; zij waren trouwens sterk genoeg om elkaar te derven, als eenmaal het gemeenschappelijk streven zijn plaats gewonnen had. Nu lijkt het wel of de tijdschriften geen andere bekommernis hebben dan de meest heterokliete elementen samen te brengen. En hoe sympathiek deze onafhankelijke en breedzinnige houding tegenover het kultuurleven dezer dagen ook moge zijn; zij is karakteristiek meteen voor zijn uiteenloopende tendensen en strekkingen. Een tijdschrift is immers steeds zoo'n beetje de uiting van een groep, van een leidende idee geweest. Nu lijkt het meer | |
[pagina 344]
| |
op een vlaggeschip, van wiens masten alle kleuren der wereld wapperen. Dit alles neemt nochtans niet weg dat zekere lijnen zich beginnen af te teekenen; duidelijker zichtbaar bij enkelen onzer schilders nochtans dan bij de literatoren. In ‘Het Roode Zeil’ is daar al meer dan eens op gewezen. Men heeft het graag over de ‘nieuwe tijden’. Dit woord is een leuze geworden, die tot zelfs de Dadaïsten in hun vaandel kunnen schrijven. 't Zegt trouwens niets, zoo men het niet nader omschrijft, programmatisch. Nog zoo pas heeft een der gevluchte aktivisten zich verheugd over het hart van Vlaanderen dat ‘Middeleeuwsch is gebleven.’ De geest der nieuwe tijden - hoe en wat deze dan ook te beteekenen mag hebben - blijkt dus aan ons land te moeten voorbijgaan. Wij schijnen ons slechts dan echt Vlaming te voelen, wanneer wij naar de tijden van ‘Vlaanderens grootsch verleden’ retrogradeeren. Hoe wil men dat in zulke atmosfeer een jonge, oorspronkelijke beweging vruchtbaar gedije onder de onzen? Het grootste gedeelte der jongeren behoort immers tot de strijdende jeugd van ons land, die nog altijd te vechten heeft voor de bevestiging van haar levensrecht. Hoe kan zij deelhebben en deelnemen aan het zoo ingewikkelde en veeleischende kultuurleven van deze dagen, hoe ‘up to date’ zijn, indien zij zelfs nauwelijks over een aan de eischen van het hedendaagsche leven aangepast taalinstrument beschikt? Men zal zich Teirlinck's boutade daarover herinneren. Er wordt, ondanks alles, nog veel gewerkt en gewroet in Vlaanderen, zelfs in deze dagen en onder de allerjongsten. Maar al weze de oogst ook groot, 't graan is van ondeugdelijke kwaliteit en 't dient zorgvuldig gelezen. Wij hebben in ‘Het Roode Zeil’ gelegenheid gehad een dezer produkten te bespreken.Ga naar voetnoot(1) Zoo zijn haast alle uitingen van het strijdend flamingantisme: genereus genoeg en steunend op een diepe, eerlijke overtuiging, maar armoedig en slordig van taal, geschreven zonder eenig kritisch inzicht en hopeloos romantisch. Een spoedige en zoo integraal mogelijke oplossing van het Vlaamsche vraagstuk zal ongetwijfeld den eersten stap blijken te zijn om onze jongeren de volle mogelijk- | |
[pagina 345]
| |
heden hunner gave ontplooiïng te verzekeren. Dan alleen zullen wij loskomen van het zoo zwaar op ons drukkend verleden, wanneer wij de veel aangeroepen schimmen der brave voorouders in hun graf zullen laten. Nu wordt er den dooden maar geen rust gegund en 't ware beter zoo we tot dit spiritisme niet langer onze toevlucht dienden te nemen om tot de bevestiging onzer eigendommelijkheid te komen. Een laatste opmerking zij hier op haar plaats: ‘Modernisme’ schijnt in de oogen van sommigen noodzakelijk met een uitgesproken sociale overtuiging te moeten samengaan. Men heeft reeds aan ‘Het Roode Zeil’ verweten dat zijn richting in dezen niet duidelijk tot uiting komt. Wij meenen daartegen met nadruk te moeten opkomen. Sinds wanneer meet men het kunnen van een artist aan zijn mindere of grootere ingenomenheid met een der vele apostelen van de nieuwste -ismen op het gebied der sociale hervormingen? In zekere kringen is men maar al te zeer geneigd deze genegenheden als kriterium van artistiek kunnen te nemen en niet zelden kan men in het oordeel van toonaangevende kritici van de jongere generatie een onrechtvaardige oordeelvelling over belangrijk werk aantreffen, alleen omdat de auteur niet meedoet aan een verheerlijking van het bolchevisme in zijn Russische aspekten. Een artist is toch in laatste instantie geen politikus. En 't is maar al te waar dat het doen aan politiek zijn werk niet steeds ten goede komt. Barbusse o. a. is daarvan voor elk onbevooroordeelde een merkwaardig en leerzaam voorbeeld. Trouwens, het syndikeeren van kunstenaars werkt meer de nivelleering van hun talent dan de verheffing ervan in de hand. Er is een zekere waarheid, in hetgeen J.H. Rosny, aîné voor een paar dagen in ‘Comoedia’ deed opmerken: ‘Actuellement, la sainte vérité pour la plupart des travailleurs collectivistes, c'est que l'art et maints travaux intellectuels sont un luxe détestable, presque aussi détestable que le capital.’ En 't is dan misschien maar beter ook dat de dichters voor een tijdje in staking gaan en een nuttig handwerk leeren... | |
[pagina 346]
| |
En nu tot zelfs de bourgeois zich bolchewiek-allures veroorloven, is het hoog tijd dat we van de vorming eener nieuwe aristokratie de grondslagen leggen... (Juli 1920) gabriel opdebeek. | |
Boeken over kunstPaul Colin: Notes pour servir à l'étude de l'impressionnisme (Ed. Georges Crès, Paris).Dit boekje is een merkwaardige bijdrage tot de kunstgeschiedenis van onzen tijd, kritisch-helder zonder vooringenomenheid pro of contra; het stelt met veel waarheidszin en liefde en toch zonder overdrijving - men voelt dat de schrijver zelve de periode is ontgroeid welke hij bespreekt - de reeds geschiedkundige evolutie vast van een beweging die van allergrootst belang is geweest. Het is als overzicht zoo objectief en sereen dat men met vrucht deze beschouwingen leest, en zonder wrevel. Wat Colin vooral duidelijk in het licht stelt is de vernieuwing welke het Impressionnisme na de Romantiek bracht, zoowel in het gegeven van het nieuwe schilderij, wat men zijn onderwerp zou kunnen heeten, als in de kleur en vorm-opvatting, in de techniek. Het moderne leven weergeven in frisscher kleur; de uitzichten van het met eigen oogen aanschouwde schouwspel in de stad als in de open natuur, met de fijngevoeligheid en de liefde van jonge menschen uitbeelden, en in klare kleur zijn emotie zeggen van iedere stonde, naarmate de gaven des levens. Het klaar-schilderen was niet de eigenlijke opzet van de Impressionnisten; ze stelden de lichtschildering niet voorop, als uitgangspunt, ze werden er toe gebracht, van zelf, door wat hunne nieuwe betrachting van de natuur was; de hervorming van hunne techniek volgde hunne gewijzigde kunstinzichten, werd de bijna noodzakelijke resultante van hun indrukken-weergeven, van hun impressies-vertolken. Waar ze de vluchtige schoonheid van een enkel oogenblik wenschten vast te leggen, naar het leven, op een doek dat als eerste verdienste had de spontaneïteit en de levendigheid van het op-en-af-ebbend gevoel en van de altoos zich wijziggende schouwspelen van de wereld, moesten ze iets opgeven - ter wille van dit instantaneïsme zelf - van de vaste teekening en de formeele kleurverdeeling van vroeger, moesten ze terugkeeren tot het eenig | |
[pagina 347]
| |
gepast, even snel wisselend en even onvermoeid veranderend hulpmiddel van het licht. Het licht interpreteert men in de schilderkunst alleen met kleuren, met de zeven hoofdkleuren welke men met de grootste fantazie schakeert. In den grond is het Impressionnisme geweest een kunst van instinct, van oppervlakkigen en gemakkelijken eenvoud, zonder geestelijken inhoud en zonder levensgrootheid. Realistisch nog en louter zinnelijk dus, geestdriftig copieerend, de stemmingen uitpluizend; kunst ook van heel eenzijdig individualisme, met de lyriek van een oogenblik fragmentarisch geboden als schoonstmogelijke uiting. Een stijl schonk het Impressionnisme niet, noch bracht het tot een algemeen begrip van de kunst. Nergens komt de eenheid van den tijd tot uitdrukking, in de verschillende kunsten, gedurende de impressionnistische periode. Zoo bestaat er allerminst een impressionnistische plastiek (in beeldhouw- of bouwkunst, zelfs niet in de schilderkunst welke louter picturaal was, niet constructief). Dit alles bewijst Colin opperbest in zijn korte nota's. Men voelt dat hij waardeering heeft voor al het echt-gevoelde, levendig-weergegevene en anti-conventioneele van het Impressionnisme, na den klassieken invloed, doch dat hij tevens het onvolkomene, het noodzakelijk voorloopige van deze beweging heeft gepeild, zoodat de opkomst van een vasteren en universeeleren stijl onvermijdelijk was, zoodat de epigonen van het Impressionnisme niet anders meer konden geven dan hunne schilders journalistiek in dansstippeltjes en kleurkrulletjes. Jammer dat deze fragmenten niet zijn gegroeid tot een meer omvattende en uitgewerkte studie; en nochtans moet de geschiedenis van het Impressionnisme nog altijd geschreven worden; Colin had al het noodige materiaal in zijn bereik liggen, maar hij heeft geen geduld of volharding gehad om zijn werk grootscher op te vatten en te voltooien. Tevens zou hij dan grondiger het verschil hebben moeten doen uitschijnen tusschen Impressionnisme en Expressionnisme, omdat niets beter dan de tegenstelling van deze twee levensbeschouwingen en technieken aangeeft, èn wat de beteekenis - positief en negatief - èn wat de tekortkoming van het Impressionnisme is geweest. Zijn korte aanteekeningen blijven ondertusschen kostbare documentatie......
andré de ridder. | |
[pagina 348]
| |
Muziek.Uitvoering van de ‘Muze der Geschiedenis’ te Antwerpen.Een vriendelijke, oude tante, vergrijsd in een leven van heel veel zorg en onnoemelijk-talrijke moeilijkheden, waaruit ze de berustende - en daarom - glimlachende gelatenheid van haar ouderdom heeft gewonnen, zoo lijkt ons de Muze der Geschiedenis het treffendst gekiekt, sinds ze, sedert haar glanzende geboorte uit goddelijken oorsprong, den loop der historie heeft meegemaakt en er trouw elke gebeurtenis van heeft geboekt; eene oude tante, met heel het dekorum, dat daarbij behoort: de bril, de kater, het feuilleton uit de ‘Matin’, de koekjestrommel, de waterstoof en de graag-praterigheid, lieden, die veel hebben gezien en meegemaakt, van nature eigen... 't Is spijtig dat het toeval Julius de Geyter niet een paar eeuwen vroeger heeft doen geboren worden. 't Ware zijne kennismaking met de gemelde Muze ten goede gekomen, en hij hadde haar dan nog aangetroffen in den fleur van haar jaren: niet zoo heel jong meer, maar toch nog zeer dierbaar en in het bezit van een wetenschap, die hem het wel frissche, doch eenigszins onervaren genot der eerste jeugd ruimschoots hadde vergoed. Tot bezielde inspiratie bleek in de jaren 1800 en zooveel de gezette matrone niet meer zoo heel best in staat. Dies heeft dit ‘oratorio in drij deelen’ met een epos - dat wij er blijkbaar moeten in terugvinden - slechts de versmaten gemeen, die zich een staat van welgedaanheid veroorloven, welken men in de maatschappelijke verhoudingen gemeenlijk met ‘breede voeten’ meet. Als men er leest van vrouwen, die ‘jeugd en deugd beweenen’ - de schuldeloozen! - of van ‘legerdrommen en ridderscharen, die dreigend komen aangeklommen, en woedend aangevaren, als de baren van een zwarten oceaan in 't orkaan’; dan bewondert men Benoit alleen al daarom, omdat hij het aangedurfd heeft op zoo'n tekst zijne muziek te komponeeren. Te dien opzichte heeft de Meester slechts pech gehad; waar zijn genie niet een dichter van zijns gelijke gevonden heeft. Het lyrisch drama ‘Charlotte Corday’ spant in dezen zoo wat de kroon; 't is er zelfs zoo erg mede gesteld, dat men er indertijd op de Vlaamsche Opera het stuk niet om heeft durven opvoeren... | |
[pagina 349]
| |
De naam Benoit is een naam, die in Vlaanderen allicht de meest populaire, en zeker de meest geliefde is. En verdiend is deze vermaardheid, als weinig anderen het zouden zijn, want Vlaanderen mag het zich ten allen tijde dankbaar herinneren dat Benoit om harentwille allicht een meesterschap heeft opgeofferd, dat hem tot een Europeesche beroemdheid hadde kunnen verheffen, want - en we moeten het ons niet ontveinzen -: buiten onze enge grenzen is Benoit zeer weinig of in het geheel niet bekend en zelfs in Nederland geniet hij niet deze vermaardheid, die men wel verwachten mocht en waarin zich talrijke onzer literatoren verheugen. Het hoofdkenmerk van Benoit's werk is immers zijn Vlaamsch-nationalistisch karakter, zoo uitgesproken en zoo eenzijdig zelfs, dat een vreemdeling er koud bij blijft, en uitvoeringen van dergelijke muziek in het buitenland, bij gebrek aan een doorvoeld begrip van haar wezenlijken inhoud, bij voorbaat tot een mislukking - een teleurstelling althans - zijn veroordeeld. Zulks vermindert Benoit's waarde noch beteekenis geenszins in wat hij voor Vlaanderen is geweest en elke Vlaming zal in hem steeds met ontroering een heerlijk levenwekker blijven gedenken en beminnen. Zoolang in ons land evenwel een strijd voor de elementairste levensrechten van ons volk zal moeten worden gestreden, zullen onze kunstenaars er onder te lijden hebben, daar zij niet eerder de volle maat van hun kunnen zullen vermogen te geven dan wanneer zij zullen dichten of zingen voor een volk, dat in staat zal zijn hen te begrijpen en door hen gebracht te worden voor breedere einders en naar wijdere kimmen. Benoit heeft het Vlaamsche wezen diep doorleefd: al zijn klanken zijn geweld uit zijn raspersoonlijkheid, ten koste vaak van zijn eigen, meer universeele menschlijkheid. Er ligt in die gewilde beperking echter zoo iets aandoenlijks sympathiek, dat de liefde van een geheel volk het nauwelijks vergoeden kan. Werken als de ‘Rubenscantate’, de ‘Schelde’, de ‘Muze der Geschiedenis’; zij zijn uit ons eigen hart geboren, lijk de kunst onzer groote schilders: even kleurrijk, even onstuimig en met dezelfde levensdriften. De muziek van Benoit moet men bij voorkeur hooren op een | |
[pagina 350]
| |
onzer markten in het kader der oude Gildenhuizen, waarvan zij de grootsche en bewogen tijden zoo suggestief evokeeren. Dan begrijpt men dat, ‘le décor aidant’, zelfs een vreemdeling bij deze helden-muziek, waarin het ook zoo teeder van het menschelijk geluk kan zingen, zonder pathos: ‘Quel peuple!’ uitroept. De feestelijkheden van de ‘Olympiade’ hebben de ‘Muze der Geschiedenis’ op hun programma zien schrijven. Getrouw - laat ons maar hopen - aan de traditie van het aanbiddelijke oude Hellas, waar lichaamskultus met kunst onafscheidelijk samenging, heeft men het oratorio van den Vlaamschen Meester op indrukwekkende wijze willen uitvoeren. 2700 uitvoerders werden er voor gemobiliseerd en het Stadion heeft een zijner eerste triomfen met deze muziek-exekutie beleefd. Gering is het sukses niet geweest: tot vijfmaal toe heeft men de Muze ‘glansend haar gloriedaden laten blootrollen’ en ons een lesje van geschiedenis doen voorzingen. Nu 's Meesters trouwste apostel, de goede, zoo beminde Edward Keurvels er niet meer is, heeft men zich tot jongere krachten dienen te wenden om Benoit's oratorio te leiden en de massa van muzikanten en zangers te beheerschen. Op Karel Candael is de keuze gevallen. Waarom ook niet? Sympathiek is deze toondichter onder alle opzichten; daarbij vurig en kloek van Vlaamsche krachten. In hem zou het werk van den Meester een toegewijd en intelligent vertolker vinden. Dat desondanks de Muze-uitvoeringen niet geworden zijn, wat wij er wel durfden van verwachten en wat ze onder Benoit's eigene leiding zeker wel waren geweest, is o.i. vooral aan een gemis van bezieling te wijten, niet in den zin dat de dirigent er lauw of anemiek voorstond - integendeel: 't moet hem heel wat zweet hebben gekost! - maar in de ontstentenis van het hypnotiseerend ‘feu sacré’, dat in de anderen als een vlam overloopt en aller harten in brand zet. De uitvoeringen misten daardoor grootschheid, misten innerlijk enthousiasme. Op de laatste uitvoering o.m. hebben wij - schoon de dagbladverslagen het anders hebben voorgesteld - niets gemerkt van een uitslaande, mededeelzame geestdrift in de menigte: het onthaal was eerder koel, 't raakte de massa niet, lijk muziek dat soms kan in een alles overweldigende begeestering. | |
[pagina 351]
| |
En zoo wijzelf zijn geroerd geweest, één oogenblik, dan was het toen de eeuwig-schoone klanken van het ‘Wilhelmus’ uit de duizenden stemmen opklonken: plechtig en grootsch, lijk een heroïsch gebed het alleen zijn kan...
gabriel opdebeek. |
|