| |
| |
| |
[Nummer 2-3]
JOHAN MEYLANDER
door léon de smet
| |
| |
| |
Fashion
II
Decadentie
In het ‘deftige dorp’ Vlaanderen, waar de geesten tragere zijn, o dichter vergeef me deze bij de stijve haren getrokken variante, in mijn ‘deftige dorp’ Vlaanderen, groeit de gezondheid als rapen zoo weeldrig. Zooals de waterige raap, tot een doodskop uitgesneden, grijnst tegen een eenzaam in 't rapenveld verloren bloem, zoo spookt rondom belichaamde verfijning groteske en bollige gezondheid, sarrend en uitdagend. Uiterlijke verfijning is er overbodige en verkwistende uitspatting of ziekelijkheid, innerlijke verfijning staat er gebrandmerkt als schandaal-scheppende ontaarding.
Ik denk aan al de grijze, droeve, hard-steenen stadjes, aan de enge, strenge dorpjes, waar oudeverkleurde historische schoonheid alleenig droomt over de kleine burgers en hun ideaal van rentenieren in begrensdheid. Aan de verloren zonen die het gewaagd hebben de rustige traditie en den familiegeest te verstoren door het rooken van
| |
| |
simili-havanas op weekdagen, tot plichtbesef, toegeven aan ouderlijk verdriet of zuiver inzicht in de lokale belangen, hen terug dreef naar de goede oude pijp.
Verfijning, leven naar de woorden van ontvoogding waar al de maatschappelijke fonografen van neusgalmen, leven naar de daden van verheffingsdrang waar de demagogen van alle kleur en onkleur over tieren; opleven met geest en uiterlijk naar dat fameuze andere, bétere, hóógere leven, waarom het al staat en slaat, draait en waait; het beeld worden, de type van het schoonere voor morgen aangekondigd: is te vroeg en naakt opstaan en loopen door koude straten vol nog slapende, of grimmige in-slaap-gestoorde, of inslaaploosheid-grijnzende onmachtige rapenkoppen.
Is dan het beeld van den man die naar de bestreefde schoone begrippen leeft, voor den in engheid wroetenden, zoo afzichtelijk, als het beeld van den bezitter voor den naar bezit worstelende proleet?
Misschien geeft dit de maat van de betrekkelijke-eerlijkheid van het streven in massa, en van het onbegrip waarmee deze massa gaapt naar het uit de collectiviteit-gegroeide en toch door de collectiviteit begeerde en bestreefde individualisme. De verfijnde, aan de algemeene niet-verfijning ontkomen, is de onbegrepen enkeling, en als dusdanig een vreemde.
| |
| |
Uit het voelen der onbegrijpende vijandelijkheid van het midden, groeit voor den enkeling het behagen scheppen in één te zijn tegen allen. En uit dit behaaglijke, zelfkoesterende ‘splendide isolement’ dan eens uit minachting, dan weer uit verguizingslust, springt soms, als de duivel uit het doosje: de zucht tot verbluffen en excentriciteit, ‘épater le bourgeois’.
Zoo wordt wel eens het aanzien der waarachtige verfijning gecompromitteerd, zoo ontloopt verfijning zichzelve soms, ontaardend in cabotinage.
Hier is de verfijning naar het uiterlijk aanstellerig-vulgariseerend, naar den geest droogcerebraal of eenigzins in den wind.
De meeste studentengrappen en artistenblagues, het leven in ‘vrije liefde’ tot één-en-twintig-jarigen ouderdom, het dragen van fietsbroeken en een Engelsche pet, het zich niet wasschen op Zon- en Feestdagen, het dragen van tot den hals dichtgeknoopte fluweelen vestons, de afschuw voor operetten-muziek en blijspelen, het afzweren van ouderliefde en broederliefde en verkeerd voorwenden van egoïsme, het declameeren van Het Gebed van den Onwetende als argument tegen de pastoors, tellen onder de voornaamste eerste verschijnselen waarmee versch ontpopte anti-burgerlijkheid manifesteert, onder voorwendsel van hooger en verfijnder leven.
| |
| |
Het is de tijd waarop de nieuwe verfijnde ‘propaganda’ maakt, door in de koffiehuizen te smalen, ‘pour la galerie’, op al wat deze galerie als geijkt, geheiligd en geburgerd liefheeft. De nieuwe verfijnde gaat te keer met zijn ontdekking van een ander leven en is de m'as-tu-vu, meteen de Don Quichotte, van zijn ideaal, dat verwordt algauw tot een uitstalling van pronkerige houdingen, doeningen en beweringen.
Zoo soms wordt de leelijkheid der samenleving rond hem, een kankerende aandrift tot doen en praten, draait hij opzichzelf rond, tot hij voldoening schept in de dwaze of grammige verbijstering van zijn publiek van rapenhoofden, dit succes tot een behoefte zwelt, hij tot clown en cabotin vervalt die ten slotte voor wat laffe aanhalerigheid te koopen is, verbroedert, keert tot van waar hij gekomen is en jaren later met zijn fijne jeugd nog wat smalend uitpakt, hoofdschuddend, bij gelegenheid eener waarschuwing of berisping den jongeren toegericht.
Soms ook geraakt hij het cirkel der piste nooit weer uit, noch naar de ware verheffende verfijning, noch terug naar de duffe bekrompenheid, blijft hij eeuwige clown. Dan wordt het geduldig-woekerende enge burgersbestaan hem weer baas, als een nijdige ziekendienster over een grillige, doch onmachtige zieke. In kleine stad is hij de anarchist, de opstandige, de artist, de fat, de vreemde,
| |
| |
berucht om wat fratsen; de onmachtige gek die de burgers in hun koffiehuizen lokken, om hem door drank en sigaren aan den zottepraat te krijgen; de sul die de deftige ingezetenen elkaar aanduiden door beteekenisvol den wijsvinger tegen 't voorhoofd te brengen; de onverantwoordelijke die door stille, geheime en nijdige afspraak arm wordt gehouden of arm wordt gemaakt en waarvan men zegt dat zijn ‘ideeën’ hem er onder hielpen; de curiositeit of de risée der gemeente.....
Maar soms geraakt hij deze aanstellerigheid, door 't vuur der geestdrift om losgekomen leven gewekt, door wilde zucht naar schoonheid onbeteugeld, te boven. Alleen wat wranger misprijzen om het smalend onbegrijpen zijner omgeving zinkt tot gal hem in de ziel, waar hij zich hoogmoedig isoleeren gaat en leven voor zichzelf. Dan is hij schepper van verfijning om zich zelf, en wordt het stilaan een afgesloten spel van schoonheidskoestering die, waar zij niet tot verwaande, ijdele of ziekelijke zelfvergoding vergroeit, uitweg zoekt in het dichterschap, in de liefde of in hooghartige, soms misprijzende meesterschap over het leven.
Hoe sterker en machtiger de dichter voelt zijn individueele grootheid als onaantastbare, boven alle maatschappelijke nederigheid en slaafsheid, uittorende menschelijkheid: - hoor, naar Kloos':
| |
| |
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
En zit in 't binnenst van mijzelf ten troon
Over mijzelf en 't al...
- hoe antimaatschappelijker zijn kunst is. En alle tegen de maatschappij gekante en gescherpte individualiteit, al is zij dan ook de quintessence, het uitgeperste hart dier maatschappij, is zich losscheuren als lid van een geheel en in den ban gaan. Aldus decadent worden.
Herman Gorter zingt in Mei:
Mannen zijn zoo die men de dichters heet.
Een jong man zoo, die 't slaafsch leven vergeet
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort
En naar zich luistert, wat geboren wordt
Aan leven in zich en de wondre daden
Die 't dieper zelf bedrijft, en naar beladen
Winden met klanke' en woorden ongehoord.
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord.
En Boutens verklaart stoutmoedig in zijn inleiding tot Oscar Wilde's ‘De Profundis’:
‘Alleen de kunstenaar bezit het geloof dat het hoogste altruïsme bereiken kan waardoor alleen het te bereiken is: door het zuiver individualisme heen. Zoo een heeft met maatschappelijke wetten weinig te maken. Zij bestrijken een gebied dat niet reikt tot zijn grenzen. Zedelijkheidswetten begrijpt hij niet, maar hij heeft haar niet noodig, zijn eigen moraal is hem genoeg......’.
| |
| |
Zoo voelen de dichters, en waar dan andere elementen hen drijven, als daar soms zijn noodlottige en verderfelijke, geboren uit hun gestel, of hun ziel, of hun geest onderworpen aan 's levens wisselspel en omstandigheden, komen zij in zulke botsing met de samenleving dat deze het bedurft hen in naam der moraal uit te stooten. Dan rijzen zij tot glories van door bloed en modder gereinigde kunst-schoonheid, die slechts nog gemeens heeft met het zuivere en eenledige leven, het leven als bestaan van een gedachte, en niets meer te doen heeft met de geordende troep menschen die men maatschappij heet. Zoo waren eens de dichters Verlaine, Baudelaire en Oscar Wilde, voor hun samenleving een dronken bohème en twee ontaarde dandys, nu, voor al de schoonheids- en levenwaarheidsdorstigen, de in geniale zuiverheid uitgedrukte blijvende geest van hun tijd en, wat Baudelaire betreft, van nog komende tijden.
De schoonheidszieners hebben geen oog voor de banden die de menschen aan wetten snoeren, waar deze wetten de schendende daad bedoelen over de ziel, het geweten en het gevoel te richten. Waar deze wetten wringen en striemen vecht de dichter om zijn vrijheid. De vrijheid van blij of weemoedig te zijn; een ander ideaal te voeden dan het burgerlijke, dat alleen stoffelijke welgedaanheid bedoelt; te droomen en te vergeten; een ander leven te vieren dan het alledaagsche aan
| |
| |
vormen en schijnheiligheid gebondene; te fantazeeren en te verbeelden tot het oproepen van Godzalige of demonische uren.
Waar de maatschappelijke banden knellen en spannen, zoekt het opgejaagde hart naar een uitweg op vrij en schooner leven. En waar de harde kommernissen van het bestaan soms, ondanks de rijkste verbeelding niet weg te jagen zijn, drinkt bijwijlen de dichter, of rookt opium, of neemt morfine, of zoekt in wellust en orgie zijn duizend-en-één-nacht in den nacht van het steenharde aardsche. Des dichters nieuwsgierige fantazie, zijn behoefte aan 't nieuwe vreemde, zijn zoeken naar andere sfeer, zijn afkeer van de werkelijkheid, laten hem soms roepen met Baudelaire: ‘Il est l'heure de s'enivrer!. Pour n'être pas les esclaves martyrisés du temps, enivrez vous sans cesse!. De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise.’...
En waar deze zieners blind zijn, blind als de liefde, zien zij alleen de verbéélde schoonheid. Daarom kan de koele wereld niet begrijpen waarom een dichter zich vergooit; noch hoe hij in de ergste branding om zijn lenden draagt geloof aan zichzelf als een reddingsboei; noch hoe hij mint in 't rauwste beeld het beeld steeds zijner verbeelding; noch hoe hij wentelt in modder om zijn cynische walg te toetsen aan zijn verborgen en onaantastbare zuiverheid.
De wereld duldt de poeët als een zonderling en
| |
| |
als een amuseur. Zij ziet gaarne in hem iemand met eigenaardige manieren, zoowat de manieren van de Rodolphes en Marcels uit Puccini's ‘Vie de Bohème’, niet eens die van Murger, die hem niet steeds romantisch genoeg zijn!. De wereld kijkt verbluft-vermaakt naar de zonderlingheden der artisten en verbeeldt zich wel eens, kosteloos, dat deze zonderlingheden er om zijn vermaak zijn. Maar de wereld begrijpt niet en vervloekt, waar deze zonderlingheden openbaren het eeuwig verlangen van den kunstenaar naar schoone schijn, het nooit rustende zoeken van een hart naar een weerklank.
Terecht zegt Felix-François Gautier in zijn ‘La vie Amoureuse de Baudelaire’: ‘Baudelaire n'aima ses maîtresses que pour l'éternel désir de mieux contempler son âme dans leurs prunelles, lacs où son âme tremble et s'y voit à l'envers...’. Wat geeft het hierbij dat de vrouw die genood werd in dat onvergankelijke gedicht ‘L'invitation au Voyage’, mee te gaan naar het land waar alles is: ‘ordre et beauté, luxe calme et volupté’, er eene was van de straat door Baudelaire jaren lang verinnigd als ‘mon enfant, ma soeur’ en jaren lang verafschuwd als een ‘charogne’.
Wie zal benaderen het gevoel dat den dichter bindt aan het beeld van schijnbaar verderf, anders dan met het vrome inzicht te willen weten, of aan dit verderf de dichterziel zich niet louterde tot
| |
| |
een in smart en lijden gestaalde levenszang. En gaat de zingende onder, of keert hij al terug tot het vroomste leven, de verklanking van zijn ondergang of van zijn heropkomst, de zang van zijn brandende hellen of zijn teruggevonden hemelen, blijft een sieraad ter luistering van zijn tijd. Want onbewust heeft de uitgestootene, de buiten zijn samenleving staande, de decadent, het leed en de doemenis voor állen geleden. Het goede en het slechte, het goddelijke en het vervallene, het hooge en het lage van zijn tijd, al de deugden en de ondeugden zijn in hem vleesch geworden. Hij heeft als een verdoemde en toch verkorene gevoeld en geleden, begaan en ondergaan in naam van alle onwetenden en onbegrijpenden rond hem. In hem verklonken, verwoekerden of verschrijnden al de passies van zijn tijd. Hoe universeeler en dieper hij droeg in zich de driften en de smarten, het geluk en het ongeluk, den zegen en den vloek die zijn bestaan en het oogenblik van zijn bestaan kenmerkten, hoe grootscher, en, waar hij dat geniaal uitdrukt, hoe blijvend menschelijker wordt deze paria het onvergankelijke beeld van zijn tijd. En later, als alle kortzichtigheid der tijdgenooten, alle botte onbegrip, alle dwaze en al te vergankelijke conventioneele burgerlijkheid die dat omringde, met den gang der tijden versleten is, wordt, o schoone wraak van het eeuwig genie, dit bééld juist de
| |
| |
van en voor zijn tijd betuigende schoonheid en glans. Wat blijft er over van al het wreede, droeve, bange, pijnlijke en tragische dat, naar waarheid of legende, de doode dichters bij hun leven tot bespotte of geschuwde zonderlingen maakte?. Wat leeft er na den dood der zieners die 't leven ondergingen in zijn menigvuldigheid van hoog tot laag, van laag tot hoog?. Wat anders dan de uitdrukking van hun verbeelden van hun tijd, tot bepaling van het wezen en den inhoud van dien tijd zelve. Zij zijn de schrijvers der geschiedenis van het menschenleven, anders dan met oppervlakkige datums en gebeurtenissen, maar bij middel van de ondergane en doorleefde reflectie der drijfveeren en roerselen waaruit de datums en gebeurtenissen werden geboren.
De decadenten zijn de fijnvoelers. Hoe dieper zij zinken naar den bodem toe waar het groote geheim van hun tijd ligt; hoe feller en geweldiger zij ondergaan en doorleven alles wat aan karakter en zeden stormt en wankelt in hun tijd; hoe voller zij voelen aan de hersens en den lijve wat hun tijd aan nieuws, vreemds, grootsch en ontroerends biedt; hoe genialer en algemeener, waar genie hen bezielt, zullen zij vestigen en bestendigen in duurzame welluidendheid de beteekenis van dien tijd.
Misschien is de nijdige samenleving, met dien last van lessen en voorbeelden uit vele verledens
| |
| |
op het geweten, er op uit, nu en dan eens te beproeven het verleden te beschamen door decadenten zonder genie, of enkel-verfijnden, aan de schandklok op te knoopen, of, geniepige weerwraak, het decadent-genie op den mond te timmeren voor er uit welfde een schoon geluid. Hoe onverklaarbaar anders toch, het publiek uitbaten als schandaaltjes van alle pogingen waarmee zeldzame menschen zich verwijderen willen van het grove, leelijke, lage en nuchtere bestaan, dat ons huidig gezeldschapsleven kenmerkt.
Des te onverbiddelijker laag en ploertig is het officieele gemeenschapsleven, of het lichaam dat met aanstellerige-domme eigenwaan dit gemeenschapsleven vertegenwoordigt, tegenover alle naar individualiteit strekkend willen, waar het leven is beperkt tot kleine stam.
In Vlaanderen, waar de boeren meester zijn, knotst men aldus ongenadig naar al wat roert in den geest van ontwrichting aan 't achterlijke en enge burgerleven. Maar daar is een nijpender en schroeiender conflict in het hart van dien kleinen stam zelve, tusschen diegene die meenen de stambelangen te dienen langs en met strijdende politiek en de dichters van het ras, van wien zij eischen dat zij dadig zullen meestaan in die politiek, naar beneden zullen komen en zich mengen in de massa......
De granieten, monumentale en onverdelgbare
| |
| |
bevestiging onzer raseigenschappen, de bevestiging van het leven van ons ras en zijn beteekenis in het verleden, in het heden en in de toekomst, is nochtans alleen en uitsluitend bewezen door deze weigerige, decadente dichters.
Naar binnen en naar buiten getuigt hun leven en hun bedrijf van de eigenschappen, de vermogens en de krachten van het Vlaamsche ras. En de bittere tegenstelling die gaapt tusschen hun verfijning en dat andere uiterste: het doode volk, maakt van hen, als een levende getuigenis, de fiere en eenzame standaarddragers, ten aanschijn van wie hen binnen de eigen muren miskennen, zoo als ten aanschijn van wie hen van dicht of wijd met onverschilligheid, onbegrip of moedwil bejegenen.
Hier is de decadentie een in afzondering, tusschen vijandschap of kwaadwilligheid van anders-denkende nijdige broeders-gekweekte kultuur op kleine schaal, en hierom juist te zuiverder en onaantastbaarder. De Vlaamsche dichterziel bouwde, los van de gemeenschap, maar met al de rijke elementen die de beschaafde en verfijnde man van dit ras uit de psyche van zijn ras maar putten kon, - mede met zijn aanvoelen en in zich opnemen van al de openbaringen der wereldziel, - het bewijs zijner verfijning en de gerechtigde aanspraak op zijn plaats in de wereld. Deze decadentie is de voorbode, - wellicht van
| |
| |
wege de door sociale en politieke omstandigheden bewezen achterlijkheid des volks, buitengewoon ver vooruit geschoten en met weinig zichtbare verbindingslijnen ver voorwaarts geschreden voorbode, - van onze opstanding. En moest het lot beslissen dat onze opstanding worde gesmoord, of anders gekanaliseerd dan wij 't hopen, dan zou juist door deze decadente- en van het volk losstaande enkelingen-kultuur, voor goed aan de wereld worden bewezen wat een schandelijke en moordende ongerechtigheid werd gepleegd. Dan zou ook deze enkelingen-kultuur de overlevende getuigenis worden van onze raswaarde.
Maar, verre en schoone hoop, beleven wij eens een Vlaamsche renaissance, dan willen de decadente lichtdragers voorop gaarne voor ontaarden gejouwd en genageld worden.
Johan Meylander.
|
|