De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn
(1721)–Anoniem Roemrugtige Haagsche faam, De– AuteursrechtvrijOp de Vois: Ha ha sie zoo.
GOeden Avond al den bruy,
Wel ha wat maekje luy,
Datje hier zo stemmig zit by 't nat,
Ik wou wel mee je weet wel wat,
Ha ha, sie so,
Mijn liefde brand als stroo.
Nou lustig zing 'er eens op,
van Leysjes kermis Pop,
En sy heeft gekregen een kindelijn,
en sy wou nog wel reyn Maget zijn,
Ha ha, sie zoo,
Mijn Liefde brant als stroo.
Nou heeftse een kintje maer,
Perju waer is de Vaer
Hy schuert sijn piek en is vast hor,
Ontvloog haer als een Goude tor,
Ha ha, sie zo,
mijn liefde brand als stro.
Toen ging sy heel gezwint,
Na de omroeper met het kind,
Lied hem Omroepen door de stad,
of ymant hem gevonden had,
Ha ha, sie soo,
Mijn Liefde brant als stroo.
Hoort hoort mijn Heeren hoort
den een zijt den ander voort:
daer is weg gewait door de ooste wint,
Het vaertje van het lieve kint,
Ha ha, sie soo,
Mijn liefde brand als stroo.
Kleyn van Perzoon wat geel,
Met 't regter oog wat scheel,
Een vlakje by zijn linker Bil,
En je weet
| |
[pagina 86]
| |
wel wat ik seggen wil,
Ha ha, sie zo,
Mijn Liefde brand als stroo.
Die het vint brengt het by mijn,
die sal sijn vereering sijn,
twee spinne koppe duyten en een blank,
Gelardeerd met een grooten dank,
Ha ha, sie zoo,
Mijn Liefde brand als stroo.
Maer ag wat groot verdriet,
men vond dat schelmpje niet,
daerom Meysjes geen byslaep kiest,
Gy vint het kint en 't vaertje niet,
Ha ha, sie so,
Mijn Liefde brand als stroo.
|
|