| |
| |
| |
Journaal
TEGENBOSCH: De vrijspraak in de Luikse softenonzaak, waarop wij vurig hadden gehoopt, heeft ons, nadat ze eenmaal verkregen was, toch tot het bewustzijn gebracht van een ernstige verlegenheid van ons zedelijk besef. Wij zijn blij dat de beklaagden onttrokken zijn aan de straf van de rechter; ik geloof dat wij ook blij mogen zijn, dat ze niet schuldig verklaard en vervolgens, door koninklijke clementie bij voorbeeld, op vrije voeten zijn gestuurd: in dat geval immers zou onze verlegenheid zijn verborgen achter een schilderachtig gebaar van vergevingsgezindheid. Dan zou wel onze moraal, in onze bepaalde codificatie, zijn geëerbiedigd, maar niet was dan tot uiting gekomen, welk probleem voor vandaag we onder ogen moeten zien. Dat is het probleem van onze macht over het leven.
Dat het leven geëerbiedigd moet worden, is geen principieel probleem meer, het is een als absoluut aanvaarde eis, maar waarvan de consequenties niet alle even helder zijn. Het is dus nu duidelijk dat er geen moord en doodslag mag zijn, het is duidelijk dat er geen slavernij mag zijn, het is duidelijk dat er geen rasdiscriminatie mag zijn, er groeit duidelijkheid in de overtuiging dat er geen doodstraf mag zijn. Die duidelijkheid en overtuiging zijn niet het natuurlijk bezit van de mens, maar zijn gegroeid in de cultuur. Het christendom heeft aan deze groei meegewerkt, de kerken hebben deze groei ook wel belemmerd, maar het is onweersprekelijk, dat deze groei van het geweten nu een mondiaal verschijnsel is. Wij hebben juist een geweldige explosie van rassenwaanzin achter de rug, die echter stuitte op de weerzin van bijna de hele wereld en het is tenslotte niet op de laatste plaats deze de hele wereld tot eenheid smedende weerzin geweest, die de rassenvervolgers ook zo smadelijk te gronde heeft gericht.
Mede dank zij de laatste oorlog is in de gewetens der mensen het racisme hatelijker geworden dan ooit. Hoeveel kwaad wij ook bereid zijn te spreken over die voor veel mensen zo benauwende cultuur van vandaag, het kan niet worden ontkend, dat het geweten van de mensheid toch fijner is geworden dan het enkele eeuwen geleden was.
Tegen deze achtergrond is het verwonderlijk dat ‘de moordenaars van een kind’ door het geweten van de mensheid zijn ‘vrijgesproken’. Vrijspraak is helaas een vaststaande juridische term. Had de jury maar zijn toevlucht kunnen nemen tot een ‘wij kunnen niet oordelen’, en had dat maar evengoed tot invrijheidstelling geleid. Geen clementie verdienen de Luikse beklaagden, maar de uitspraak van de mensheid: dit kunnen wij niet beoordelen.
Prof. J.H. van den Berg heeft in het eerste deel van zijn boek over Het menselijk lichaam, de problematiek van de arts en de ongeneeslijke zieke aansnijdend, herinnerd aan de aloude ethiek der medici, dat zij in geen geval mogen doden; maar een ander even oude eis is, dat zij geen ongeneeslijke zieke moeten behandelen: de arts moet afwegen welke de krachten zijn van de zieke en welke die van de ziekte. Deze terughouding nu is de moderne medicus vreemd geworden. Hij wil altijd en tiranniek de ziekte bestrijden en leven laten duren. Maar prof. Van den Berg vraagt bij een kind, dat na een auto-ongeluk met een open schedel op het gras ligt: ‘Heeft het zin dit kind, dat aan de openstaande poort van de dood rust, van die poort weg te halen en het te bewaren voor “leven”?... is het werkelijk geoorloofd de dood af te weren, als daardoor een geteisterd, mismaakt en verfomfaaid leven wordt mogelijk gemaakt, word opgeroepen?’ De schrijver meent, dat de arts, die de gevolgen kent, dit kind aan de dood moet overlaten. Men moet opmerken dat de hoogleraar hier met zijn overtuiging, zo niet formeel, dan toch materieel zeer dicht staat bij wat in Luik is gebeurd.
| |
| |
Leven is niet: het functioneren van ademhaling en bloedsomloop. Leven is: een stuk wereld hebben. Wij weten dat invaliden een prachtige wereld kunnen hebben, en ook weten wij dat lijden zinvol kan zijn. Maar niemand weet, waar in elk individueel geval de grens ligt tussen wel en niet meer een menselijke wereld kunnen hebben, en wel en niet meer zinvol kunnen lijden. Niemand weet dat. Er zijn gelukkige blinden, maar er zijn ook ongelukkige schelen. Bij sommig ongeneeslijk lijden mag in redelijkheid worden aangenomen, dat het niet meer met menselijk leven verenigbaar is. Wat moet dan gebeuren? Het is geheel onbevredigend dat een instantie als Radio Vaticana alleen het aspect van de moord ziet. Nog afgezien ervan dat deze radio (met een gezag dat deze omroep aan het zedelijk leraarsambt van de Kerk dankt, terwijl hij daar toch niet mee samenvalt), nog ervan afgezien dus dat de radio de beklaagden van egoïsme beschuldigde, op een ogenblik dat de jury nog moest oordelen. De verdenking ligt voor de hand, dat Radio Vaticana druk wilde uitoefenen op een wijze die door de regels van het maatschappelijk verkeer niet worden gedoogd. Door de Luikse instanties, voor zover katholiek, op deze manier onder druk te zetten, werd aan de gewetensvrijheid te kort gedaan op een wijze die ons doet griezelen. De radio verdenkt de beklaagden van egoïsme; dat herinnert ons eraan, hoe groot het aandeel van de moralistische achterdocht altijd is geweest in de opstelling van de leefregels.
Onthutsend is, dat Radio Vaticana het absurd vindt, om bij de Luikse beklaagden te geloven in de liefde als drijfveer. Hier vindt de radio de hele wereld tegenover zich. De hele wereld gelooft in de Luikse zaak juist wel in de liefde als drijfveer. Dat maakt er de tragiek van uit.
Maar dat betekent tevens de kans van Luik. De kans namelijk om voortgang te maken in moreel besef. De vraag is klemmender dan ooit, wat wel de zeggenschap is van de mens over het leven. Hier komen meer vragen bijeen als alleen de beoordeling van het incidentele drama te Luik. Euthanasie, abortus, geboorteregeling, kunstmatige inseminatie, het recht op medische ingrepen - al deze kwesties worden opnieuw door de Luikse kwestie acuut. Het vreemde is dat bij het vele dat er over geschreven is, deze uitbreiding van de problematiek niet of nauwelijks heeft plaats gevonden. Het verwonderlijke is dat bijna door iedereen de zaak gelaten is in de sfeer van kortstondige opwinding. Maar aan een wereld met verfijnd moreel besef en aan mensen die handelden uit liefde kunnen nu beslissingen worden ontlokt, die niet volgens de totnutoe bestaande regels zijn, die tegen de bestaande grondregels van het bestaan schijnen in te druisen, en die wij toch niet het hart hebben te veroordelen. Dat is onze verlegenheid en daarover hadden we nu toch nog niet uitgeschreven mogen zijn.
Tegenover de Luikse beklaagden, die wij heel onze sympathie geven, past ons tegelijk terughoudendheid van oordeel. Door het rechterlijk onderzoek is alleen komen vast te staan, dat zij niet handelden uit lage motieven; zij zijn daarom vrijgelaten. Of zij juist handelden, en of zij onschuldig zijn, weten wij daarom nog niet. Het zou dwaas zijn te verwachten, dat door deze vrijspraak een reeks van kindermoorden zal worden ontketend. Iedere moeder, die verlangd heeft naar de geboorte, zal in dezelfde nood geraken als de Luikse moeder, wanneer zij hetzelfde zou willen besluiten. De hulp die wij bereid zijn te schenken aan de lichamelijk ongelukkigen die onder ons leven, mogen wij niet onthouden aan de in geweten geteisterden als de Luikse vrijgesprokenen. Deze hulp kan alleen bestaan in zo'n gewetensvorming, als het gevolg is van liefde die in liefde gelooft. In Luik is niet een kwestie afgesloten en geen pasklare oplossing voor de toekomst ontdekt; het gesprek is er nu eerst geopend.
VERHOEVEN: Het is dikwijls eigenaardig gesteld met wetenschap en wijsbegeerte. Wat begint als een zoeken naar waarheid, ontaardt gaandeweg in een methodologisch gezeur en een soort van deskundige verzamelwoede, die weinig meer te maken heeft met de lust en de drift, die oorspronkelijk de drijfveer was van het zoeken. Het is meer een tijdverdrijf en een karwei dan een rusteloze, maar lustvolle hartstocht. Soms lijkt
| |
| |
mij de vraag: wat eten we vandaag oneindig veel belangrijker dan de kwestie, wat Kant nu precies bedoeld heeft met de synthetische oordelen a priori. Ik bedoel dit niet als een goedkope tegenstelling tusen materiële en geestelijke belangen, maar eerder als een keuze tussen twee wegen naar de waarheid, waarbij ik dan geneigd ben het materialisme van de eerste en het belang van de tweede te betwijfelen. Want die eerste vraag heeft rechtstreeks en klemmend betrekking op het in stand houden van mijn levenslust. En ik ben zo vrij levenslust te definiëren als een nabijzijn aan de werkelijkheid. Dit heeft met waarheid te maken, rechtstreeks. De tweede vraag heeft rechtstreeks alleen met Kant te maken. Wat doet de wetenschap nu met deze vraag? In het gunstigste geval laat zij de waarheid buiten beschouwing en beperkt zich tot Kant. Dat is dan al een gedurfde aanpak. Gewoonlijk komt het niet zover, maar springt men van Kant over op een zekere A. Want die A heeft daar een boek over geschreven. En over dat boek heeft B een dissertatie geschreven. Nu gebruikt C. deze dissertatie in zijn studie over Kant, maar de veelbelovende wijsgeer D heeft, gesteund door een rijkssubsidie, in een recent werk aangeoond, dat C bepaaldelijk onkritisch te werk is gegaan en dat zijn wijsgerige vorming te wensen overlaat. Ofschoon nu E in een uitvoerige en diepgaande bespreking erop wijst, dat D tegenover C niet vrij te pleiten is van een zekere vooringenomenheid, mogen we toch wel aannemen, dat er ernstige tekorten zijn in het werk van C. Dus moeten wij onze opvatting over Kant - althans de Kant van de tweede periode - misschien wel grondig herzien. Het zou namelijk wel eens kunnen zijn, dat onze opvatting over de opvatting van C over Kants opvatting over de synthetische oordelen a priori niet geheel aan de werkelijkheid beantwoordt. En waar zijn we dan intussen met die werkelijkheid? Antwoord: in de wetenschap. Maar die wetenschap is dan zoiets als filatelie geworden,
een hobby. Men kan er een ernstig en geleerd gezicht bij trekken, maar dat verandert weinig aan de zaak. Wie methodisch en wetenschappelijk de waarheid zoekt, raakt er waarschijnlijk verder vandaan dan wie zich tegoed doet aan boerekool met worst. Pascal zou zeggen: se moquer de la philosophie, c'est vraiment philosopher.
WOLKEN: Een burgerlijk stukje. Het gaat over de rampen en noden in de wereld. Dag na dag stormen ze op ons af, zoals dat heet. Een aardbeving hier, een treinramp daar, een overstroming, enz. enz., en de eeuwige honger. Ik kan het niet meer verwerken. Ik wil het ook niet verwerken. Je kunt wel dag in dag uit als een geschokte door de straten wankelen, tot geen samenhangende arbeid meer in staat, wanneer je enigermate tot je laat doordringen wat er aan de hand is, wat er op hetzelfde ogenblik met medemensen van je gebeurt. En je prijst de mensen van vroeger gelukkig, die al deze aanslagen op hun gemoedsrust en op hun geweten niet hoefden te ondergaan, omdat de kommunikatiemiddelen er niet waren die het hun aandeden. Alleen wat in de direkte omgeving gebeurde, drong zo snel door, dat met redelijkheid een daadwerkelijke reaktie te verwachten was. Van de rest - wist men eenvoudig niet. De berichten over een ramp kwamen op grotere afstand zo laat aan, dat men alleen nog berustend kon aanvaarden, of protesterend filosoferen, zoals na de aardbeving van Lissabon. Maar nu weten we alles meteen. Wat doen? Niets. Maar het is veel moeilijker om zich tot een van de hiervoorgenoemde houdingen te bepalen. Er kan minstens ingezameld worden, geld, kleren, medicamenten, weet ik wat. Maar 't wordt een krankzinnige bedoening. En nu kom ik aan de burgerlijke kern van dit stukje: Het is maar goed, dat er instanties zijn, die er wat aan doen. Er moesten nog meer instanties zijn, waaraan wij, o.a. vanwege onze gemoedsrust, forse bedragen per maand, of liever per jaar, deden toekomen, om de gegarandeerd komende rampen waar ook ter wereld met effektieve hulp tegemoet kunnen treden. Het moet zo zijn, dat we, wanneer we in de krant lezen dat er bv. 10.000 mensen in Italië dakloos zijn geworden, terstond zouden beseffen: maar er wordt al aan gewerkt, ze zijn al onderweg, onze bijdrage hebben ze al. Zo zouden we de krant weer met meer genot kunnen lezen. Weten
lijkt een vloek; maar als je dan weer méér weet, valt 't nog een beetje mee.
| |
| |
TEGENBOSCH: De beklaagden van de aanslag op De Gaulle bij Petit-Clamart hebben zich beroepen op de leer van de Kerk over de rechten en plichten van de koloniale volken. Mis, riep de officier van de aanklacht, en hij kon nog juist op tijd uitspraken van Pius XII en Joannes XXIII aanhalen, om het beroep op de Kerk te ontkrachten.
Wel een stelletje slome timers zijn onze beklaagden. Weten niet precies wanneer De Gaulle voorbijgaat, maar die gaat dan nog per auto, maar zelfs niet wanneer de eeuwige onfeilbare leer van de Kerk voorbijgaat en die gaat maar per concilie.
VERHOEVEN: Kritiek kan een vorm van lyriek zijn. Ik bedoel niet de wijze, afgewogen kritiek, die op technische détails betrekking heeft, maar de globale, afbrekende kritiek, aggressief, wild en weghonend. De lyrische kracht in deze destructieve, verbale drift is een mystiek van het negatieve. Het nulpunt is het centrum, waar al al onze driften omheen darren. Het is de blinde vlek, waar het licht binnen valt. Alle licht, dat niet door dit donkere nulpunt gefilterd wordt, is onnozele illusie. Er is geen levenslust zonder doodsdrift, geen lyriek zonder destructie. Het negatieve is het bouwoffer en de fundering van het positieve. Wat men van de kant van de zonzoekers en optimisten ook moge zeggen over nulpuntfilosofie en nihilisme, de lyrische betekenis hiervan is, zo lijkt het, een definitieve verworvenheid. Het nulpunt is voorgoed de kern van elke kwestie geworden. Dit betekent ook, dat alle volstrekte negativiteit een vorm van verstarring is. Want zij beweegt niet meer. Het nulpunt is geen nest, waarin men kan rusten. Lyriek is een opwaartse beweging vanuit het nulpunt of cirkelvormige beweging daaromheen. Kritiek is voorbereidende lyriek; zij maakt het nulpunt vrij en zichtbaar.
TEGENBOSCH: B. schrijft me in een brief: ‘Het celibaat van de priesters is au fond onmogelijk en daarom onmenselijk. Nu ik die laatste zin overlees, vraag ik me af waarom ik hem schreef, het is immers iedereen duidelijk’. Ik daarentegen vraag me af van welke planeet me tegenwoordig post wordt besteld, als iemand me bericht, dat in de katholieke kerk iets slechts onmenselijk hoeft te zijn om meteen ook duidelijk onmogelijk te zijn. Een cultuurgeschiedenis van onze kerk is immers juist in hoofdzaak een aaneenrijging van onmenselijkheden die mogelijk zijn gebleken.
Maar wat bijvoorbeeld volslagen onmogelijk blijkt in deze conciliaire tijd - en dan nog volgens de vooruitstrevende waarnemers een tijd van succesvol conciliëren - dat is om in het Nederlands brood en wijn in het Lichaam en Bloed des Heren te doen veranderen. Dit wonder heeft de Heer volgens onze kerkelijke leraren en onze lerarende Kerk blijkbaar aan het Latijn voorbehouden. Het is zeker een krikkel wonder, alleen veilig indien beoefend in een dode taal. Mijn vrouw en ik beraden ons erop of we de bijwoning van de zondagse poging niet moeten uitstellen, tot het wonder genoeg is aangesterkt om tegen de taal van ons en onze kinderen te kunnen. Alles samen, wat een bloei van het geloof in onze Kerk.
VERHOEVEN: Sinds niemand minder dan Lambert Tegenbosch mij eens heeft toevertrouwd, dat hij een zwak heeft voor nep, heb ik niet alleen veel meer vertrouwen in hem als kriticus, maar beschouw ik hem ook meer als medemens. Een medemens is voor mij alleen hij, die ervan blijk geeft, dat zijn culturele bestaan stevig geworteld is in een vulgaire basis, waarop de nep volop zijn kansen krijgt. Mensen, die deze infrastructuur missen of erin slagen, die geheel buiten mijn gezichtsveld te houden, vertrouw ik niet. Een perfecte gentleman is het grootste monster, dat ik mij kan voorstellen, zo'n cleane, losse supra-structuur, waaraan nergens een achter- of onderkant met alle luchtjes daarvan te bekennen valt. Hij is een product uit de retorten van onvoorstelbare verfijning en kunstmatigheid; zijn ziel moet van plastic zijn. Ik ben bang voor hem; want hij zal mij op mijn dierbare nep betrappen en concluderen, dat ik helemaal nep ben. Daarentegen: als we eenmaal van elkaar weten, dat er een potje nep zit in onze gewichtigheid, dan zal de waardering daarvoor toenemen en hoeven
| |
| |
wij er niet zo geheimzinnig omheen te laveren in het maatschappelijk verkeer. We zullen er zelfs een archaïsche oorspronkelijkheid in ontdekken, iets wat onze goede moeder aarde ons heeft meegegeven, toen we uit het slijk gevormd werden. We mogen dan tenminste soms de tellurische overdaad verkiezen boven de culturele verfijning. Als man mogen we dan dikke mokkels leuk vinden, als eter van bruine bonen met spek genieten, als luisteraar de Radetzky-mars bewonderen, als intellectueel mogen we onbekommerd zwammen. Zwelgen in de nep is experimenteren met de overdaad, waaruit de verfijning een selectie maakt. Het kennerschap kan niet anders ontstaan dan uit intense en veelzijdige ervaring. Onze cultuur is voor een groot deel een panische vlucht voor de nep, waarvan de alomvertegenwoordigheid ons eigenlijk in verrukking brengt. Wij worden verplicht als kenners geboren te worden; als kenners moeten wij prefereren wat het minst voor de hand ligt. Geen mokkels, geen spek, geen gezwam. We beginnen bij de top en we eindigen in een vacuum.
LODEWIJK VAN DEYSSEL †: Vandaag (3 november 1938) een bezoek van enkele uren gehad van den Haarlemschen schilder H.F. Boot. Een zeer merkwaardig wezen. Een binnen de zônen der kunstenaarsmentaliteiten volstrekt superieure geest. Dat iemand, die den indruk maakt een mensch te zijn van de soort van Thijs Maris, toch met een zeker gemak in het openbare leven optreedt, vergaderingen vóorzit, Burgemeesters toespreekt, aan hem persoonlijk onbekenden bezoeken brengt, komt voort uit dezelfde hoedanigheid van zijn aard, die hem over Thijs Maris' tegendeel, Alma Tadema, doet oordelen zóo dat daar uit blijkt, dat de oordeelende geest ten eerste boven beiden staat en ten tweede van een boven het algemeene menschengeestespeil verheven geestesplaats uit denkt.
Het is opmerkelijk, dat iemand, die door zijn uiterlijk geheel tot de weg-gemijmerden, weggeëxtasieerden gevoelsmenschen lijkt te behoren, juist uit-munt door superioriteit van koelen, nuchteren, géést. Wat hij zeide van het vlakke en koude, - zoo wel wat betreft de polders aan de Noordzijde van het Y en de wit marmeren plaat naast den wijwatersbak van den ouden pastoor, als wat aangaat het werk van Alma Tadema, was ón-gehoord. volkomen ón-vernomen. Een dame, die ik na het bezoek er van vertelde, zeide, dat hij een, voort-levende, doode was. In der daad maakte de soortelijkheid der superioriteit vóortkomend uit een mènsch van déze soort deze veronderstelling waarschijnlijk. Een levenslang woestijnheremiet geweest zijnde, die plotseling met uitblinkende voorzitters-vermogens het Hoogerhuis praesideert en daarna de beste leider en danser blijkt bij een Hofbal, toont daardoor dermate boven den in het menschheidsleven waar te nemen voorraad hoedanigheden en vermogens uit te steken, dat het alleen aan een buiten dit leven zich bevindende mogelijk moet zijn. Het overwegings-waarde is, dat aan het leven van Boot het genoemde weêrgaloze eigen is òm dát het tegendeel van Matthijs Maris bij Boot ontstaat dóór de máte, waarin Maris' aard hier is.
Men kent de vrijmoedigheid der bedeesden. Deze kenmerkt zich door ‘overdrijving’. Moeite hebbend om te spreken, schrééuwt zij wanneer dan toch noodzakelijk gesproken moet worden. En nu doet zich bij Boot het zeldzame voor, dat het overwinnen der verlegenheid niet buitensporigheid, maar juist een zekere volkomenheid ín het tegenovergestelde doet ontstaan. Aan nagenoeg onbespeurbare nietigheden in het lichaamsleven is te bespeuren, dat het gemak in het voeren van het gewone leven voortkomt uit een uiterste opgezetheid en spanning van het óngewone, het verlegen, leven. Alleen door, in zekeren zin, de uiterste inspanning wordt hier een oogenschijnlijk van-zelf-gaand, los en gemakkelijk, gebaar volvoerd. Een dusdanig mensch overlegt niet vooraf met zich zelf betreffende een geschikt, onopzettelijk lijkend, gebaar; maar zijn leven is in 't algemeen tot het spelen van den gewonen, gemakkelijken, gezelligen, opgehitst, en uit dit zóo geworden geheele leven komt van zelf het juiste eenvoudige gebaar voort.
Toen de doode mij verlaten had, bleef een door-en-door fijne stank achter, met als het ware het geestelijke, subtile bestand-deelen.
(Tekst uit het archief-Van Deyssel, door Harry G.M. Prick ter beschikking gesteld om de dood van H.F. Boot te memoreren. - Redactie).
|
|