| |
| |
| |
José Boyens
Felix Rutten
Tachtig jaar Italiaans Nederlanderschap
‘Nee. Ik denk dat il dottore niet thuis is,’ zegt de portier van het klooster aan de Via Aurelia te Rome waar ik gebeld heb. Hij aarzelt. ‘We kunnen wel eens op de jaloezieën kloppen’ meent hij en kijkt me dubitatief aan. In de stemming van ik ben niet ongenegen moeite te doen maar meer gezind het er bij te laten. ‘Kloppen,’ beslis ik.
Tot op de dag van vandaag heb ik mezelf geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom ik kennis wilde maken met Felix Rutten. En vooral: waarom ik, nadat al twee pogingen mislukt waren, met voor mij zo ongewone hardnekkigheid heb doorgezet tot we elkaar ontmoetten. Van zijn werk kende ik toen nog weinig en wat ik er van gelezen had, leek mij romantiek die dateerde. Ik wist nog niet dat hij na zijn reizen in vele landen - o.a. Griekenland, Spanje, Scandinavië, Noord Afrika - telkens in boek of tijdschrift zijn indruk had achter gelaten, even vanzelfsprekend als een schip zijn kielzog. Alleen minder vluchtig: de karakteristieken zijn levend, fel soms, nemen stelling. Een veel duidelijker beeld had ik van hem gekregen door de verhalen van zijn vader. ‘Hij was voor de jonge Limburgse intelligentsia het analoge type van de dichter. 's Zomers kwam hij altijd te voet van Sittard naar Sweikhuizen. Als hij dan een biertje dronk in het café thuis en ik net de koeien verweid had, nam ik de moeite om de Ilias met veel zorg achteloos onder mijn arm te laten steken. Ik was óók kultuurdrager.’
‘Is de herberg er nog altijd?’ vraagt Felix Rutten geïnteresseerd, nadat hij me met zwierige gastvrijheid is voorgegaan naar zijn woonkamer. ‘En het oude kerkje? In Sittard zelf kwam ik nooit in een café. Dat deed je toen niet. Maar op een dorp had de ontvangst iets van een ritueel. De herbergier werd een patriarch, die het als zijn taak beschouwde de geëerde reiziger in het gastenverblijf te onderhouden. Zo'n tocht naar Sweikhuizen door de velden was voor mij het hoogtepunt. Ik wil Limburg niet meer terugzien. Met die geweldige stadsuitbreiding en industralisatie van de mijnen zou ik immers in een vreemd land aankomen.’ Vanaf het eerste moment geeft hij zich bloot als de romanticus, die liever dan met de reële werkelijkheid gelukkig is met een herinnering die door de tijd overmatig is gaan glanzen.
Vanaf het moment dat hij is beginnen te praten, heb ik me zitten verwonderen. De man die in het ‘Sittards plat’ liedjes schrijft, en die ongeveer veertig jaar in Italië woont spreekt het helderste, het meest smetteloze Nederlands dat ik ooit heb gehoord. Alleen
| |
| |
Antoon Coolen kwam hem hierin nabij. Is er verband tussen dit zeer verzorgde spreken en het schrijven in dialekt? Wil de auteur zich op deze wijze onbewust distanciëren van zijn werk en daarmee van zijn lezers? Het is bekend dat mensen die zich tegenover Anton Coolen geplaatst zagen, de neiging kregen om, onzeker, hun meest voortreffelijke omgangsvormen nog wat op te poetsen. Geen stevige Brabantse taal, zoals zijn boeken zouden doen vermoeden, maar een gepolijst A.B.C.. Geen jovialiteit maar voorzichtige reserve. Zo schept ook het perfekte taalgebruik van Felix Rutten aanvankelijk distantie. Hij spreekt zuiver; niet geacheveerd. Ik ben naar Rome moeten komen om te ontdekken hoe muzikaal het Nederlands is.
Het huisje waarin de ereburger van de stad van Romulus en Remus woont, bestaat uit anderhalve kamer en alles is er klein: de tafel, de stoelen, de foto's en de radio. Hier en daar ligt - on-Italiaans - een kleedje en het vertrek staat vol snuisterijen, die ieder afzonderlijk een geschiedenis te vermoeden geven. Heb ik het pulletje met wilde bloemen wel gezien? Daar heeft hij zelf voor gezorgd. Zo ook voor onze avondboterham. Naar zijn fantasie van het moment heeft hij vleessoorten boven elkaar op toastjes gedrapeerd en ze vervolgens gegarneerd met wat hem inviel. We vinden de kombinatie zo voortreffelijk, dat we besluiten een kulinaire geboorte te hebben ervaren.
Felix Rutten bezit bijzondere kwaliteiten als zelfverzorger. Hij is een padvinder, die het hem toegewezen kampterrein met enkele deskundige handgrepen onderhoudt. ‘Toen ik eens met Gerard Brom tijdens een kongres ergens ondergebracht werd, kregen wij de lakens in handen geduwd: we moesten ons bed zelf opmaken. Terwijl ik met het mijne bezig was, lichtte Gerard voorzichtig van al zijn dekens en lakens een tip op, maar angstig voor de gevolgen als hij ze verder zou ontplooien, streek hij alles weer glad. Hij had nog nooit een bed opgemaakt. Onverantwoordelijk in deze eeuw. Wat heb ik hem uitgefoeterd!’
De avond van mijn bezoek wordt er juist een koncert van Tsjaikovski over de radio uitgezonden. ‘Dat zou ik niet graag missen. Ik heb een grote voorkeur voor hem. Zou je...?’ Natuurlijk wil ik meeluisteren. Als ik naar zijn geliefde komponisten vraag, somt hij op: Tsjaikovski, Grieg, Schumann. Wagner ook. Schubert. Bepaalde werken van Litszt.’ Precies degenen waarvoor ik de knop afdraai, denk ik met een grimas. Om mij te steunen is er G.B. Shaw, in zijn hoedanigheid van muziekrecensent, die al de bovengenoemden met zijn hekel achtervolgd heeft. Maar ik moet in stilte toegeven dat mijn gastheer niet offert aan de muzikale mode, die sterk geconcentreerd is rond Bach en Händel; Corelli, Tartini, Scarlatti; Vivaldi en Pergolisi. Alleen over Brahms raken
De kamer van il dottore in het klooster aan de Via Aurelia.
| |
| |
we het eens. Al berust zíjn afkeer niet op muzikale maar op persoonlijke motieven: ‘Hij heeft Grieg schandalig behandeld,’ zegt hij verontwaardigd. ‘Ik weiger naar de muziek van zo'n kerel te luisteren.’ Wie is deze man, denk ik onder het koncert, terwijl het buiten donker wordt en nauwelijks minder warm. Wie is deze man, die het waagt in het leven en in de kunst zo onbekommerd eigenzinnig te zijn? Dan buigt hij zich bezorgd voorover en vraagt: ‘Heb je het waaiertje nog wel?’
Felix Rutten bewoont Rome volstrekt autonoom. Met een geselekteerd individualisme. Hij betreedt geen museum, waar de schatten van eeuwen, tegen de muur opgetast, al honderden jaren stofvrij gehouden worden. Deze bezoeken laat hij niet uit principe achterwege, maar omdat hij er van overtuigd is, dat het meest gerenomeerde museumstuk het altijd moet afleggen tegen een geurende oleander of een verwaarloosde fontein op een binnenplaats. Is hij overwoekerd door spinnewebben en dikke korsten mos, en gaapt de triton met barokke onlustgevoelens, dan wordt de vondst nog zoveel kostbaarder.
Geregeld stelt hij ook mij in de gelegenheid tijdens lange wandelingen dergelijke ontdekkingen te doen. Op een van onze avondlijke strooptochten in de buurt van Piazza Navona loop ik in een smalle poort druk vertellend achter hem aan. Ik had die dag voor het eerst het Museo Barracco bezocht, waar uitsluitend Egyptische, Griekse, Etruskische en Romeinse originelen te bezichtigen zijn en ik moest mijn vervoering over een vierde-eeuwse Grieks ruiterreliëf ergens laten. Maar zelfs zijn rug wil op den duur niet ontvankelijk blijven, want op het einde van de zijstraat draait hij zich plotseling om en bromt gestoord: ‘Uil! Zwijg. En kijk’. En innig tevreden kijkt hij rond. Glunderend, zoals God gedaan zou hebben na de schepping van een bijzonder geslaagde toekan, ware Hij menselijker geweest. We staan op een witgekalkt binnenplaatsje, waar tussen de bogen van de balkonnetjes de was wappert achter de geraniums. In de hoeken stoeit het vuil rond in onzichtbare luchtkolken. ‘Niet lachen’, waarschuwt hij, als ik waarschijnlijk zichtbaar begin te genieten. ‘Je moet nooit lachen als er mensen zijn. Die voelen zich dan aanleiding’. Hij heeft het voldane gevoel dat hij mijn museumervaringen heeft doen verkillen. Dat ze genummerd en gekatalogiseerd zijn door de geraniums en het klepperende wasgoed. Hopelijk voorgoed opgeborgen in de dode rubrieken van de herinnering. En ík mag konkluderen dat hij Rome luchtig geheel naar zijn hand zet. Het even willekeurig, even autokratisch hanteert als het eerste het beste anonieme Toskaanse dorpje.
Hij schrikt als ik hem zeg dat ik Piazza Navona nog nooit bij avond gezien heb. Ook nog nooit de middelste fontein van Bernini van onder de boog van het tegenoverliggende huis? Maar dat is een lokale ramp. Die moet deze avond nog hersteld worden. Een tijdje later staan we onder de arkade van het huis vis-à-vis met Santa Agnesse. ‘Je moet nog iets verder terug komen staan’, fluistert hij. ‘Kijk hier.’ Hij knijpt één oog dicht en houdt het hoofd schuin. Zo maakt hij zíjn momentopname van de klaterende
| |
| |
waterval die een paus met de ontwerper wist te verzoenen. Een fontein, feeëriek en toch vol exotisch geweld. Felix Rutten kent niet alleen alle plekken van Rome, hij kent ze per kwartier.
‘Weet je dat Godfried Bomans in deze fontien rondgezwommen heeft op een broeierige zomernacht? Toen hij hier de ‘Nijl’ passeerde, genoot hij zo van zijn verfrissing, dat hij zei: ‘Komen jullie er toch ook in, jongens. Je knapt er zo van op.’
Mijn cicerone heeft deze Bomans natans op een karakteristieke manier leren kennen. ‘Hij kwam naar me toe met een envelop in de hand en zei: “Meneer Rutten, ik heb u een brief geschreven, maar ik wou hem eigenlijk liever zelf afgeven.” Vanaf dat moment waren we vrienden.’
Mijn begeleider en ik hadden afgesproken op de Piazza Navona te eten. Geringschattend loopt ‘il dottore’ aan de gedekte tafeltjes voorbij. ‘Allemaal anglomanie,’ zegt hij. ‘Vroeger stonden hier uitsluitend houten tafeltjes. Alle Romeinse families brachten dan hun eten mee en bestelden hier de wijn. Piazza Navona is nu al bijna helemaal gekonfiskeerd door de toeristen. Alleen dat café in de hoek daar houdt het vol tegen de moderne richting. Eenvoudig omdat de eigenaars te inert zijn om te veranderen. Ik ken ze al heel lang.’
Als hij er aan komt, wordt hij begroet als een oude vriend. Hij informeert naar bekenden en vraagt of er geen plaats meer is. De caféhoudster kijkt hulpeloos rond. Aan het laatste tafeltje van het plein zit solitair een oude Italiaan. Daar zijn dus drie plaatsen vrij. Maar Felix Rutten wacht. Als ze niet op het idee komt om er een tafeltje bij te zetten, vertrekt hij voornaam met zijn klandizie. ‘Ik kom er al twintig jaar,’ zegt hij verontwaardigd. ‘Zo behandel je een oude klant niet. De Italianen weten niet wat vriendschap is.’
Als we een straat verder onder een boom aan een ongedekt tafeltje zitten, pakt hij zijn rugzak uit: vers brood (‘Er wordt zoveel slecht brood gefabriceerd op het ogenblik, maar dit is heerlijk’), boter, perziken, peren en vier geweldige kroketten die we zojuist gekocht hebben. Wanneer de wijn gebracht is, gaat hij zijn geliefde stelling adstrueren. ‘Mijn goede vriend Francesco heb ik pas in lange jaren kunnen bijbrengen wat vriendschap eigenlijk is. De familie hangt aan elkaar als een klont natte toffees. Als hij een afspraak met me had voor de avond en er kwam die dag de een of andere dubieuze oud-tante, dan nam hij aanvankelijk niet eens de moeite om het af te zeggen. Zij was familie. Dus ging ze voor. Maar je hebt míj teleurgesteld, zei ik dan.’ Na zoveel jaren kijkt hij nog pijnlijk. Tegen deze blik kan Francesco niet bestand geweest zijn. ‘Een Italiaan zal altijd met je afspreken in een trattoria. Pas na jaren ontvangt hij je bij zich thuis. In een familie dring je nóóit door. Op het beslissende moment word je altijd als vreemdeling terzijde geschoven.’
We hebben veel klachten over onze Italianen. Ze zijn onakkuraat bij afspraken. Niet bereid ook maar iets ernstig te nemen. Hun kunst zijn ze niet waard. Ze debiteren er de
| |
| |
ergerlijkste domheden over of vinden de hele beeldende kunst van vijfentwintig eeuwen een santekraam die niet de moeite van een gesprek waard is. Belangrijk is het met vrouw en kinderen smetteloos over de Corso te wandelen. Welstand en gemak uit te stralen. Span je niet in om het verleden of de kunst te leren kennen. De wetenschap te beoefenen. Leef niet in de tweede graad. Avontuur en divertissement zijn zoveel makkelijker te bereiken. Dat is de ware kunst, met een minimum aan inspanning je amuseren in dit leven. ‘Vivere la vita!’ We kijken in elkaars boze gezichten. Op hetzelfde moment vonkt het plezier. We schateren. Zitten we daar allebei te schelden op het land van onze uitverkiezing. Ons verrukkelijk Italië. Dat kan alleen maar tussen mensen die het volkomen eens zijn over hun uitgangspunt.
Voor zaterdagavond hebben we afgesproken bij de Ponte Milvio in het uiterste noorden van Rome. Mijn cicerone zit op de brug al uit te kijken als ik kom aanscooteren. Met zijn bijziende ogen ontdekt hij me altijd pas als ik vlak voor hem sta. Elke keer heeft hij een ander vest aan, als voor een feest: het gele met bruine zakken of het witte met zwart. Alleen rugzak en stok zijn de vaste attributen. Hij heeft, zo hoog boven de Tiber zittend, toch niets van een oude riviergod. Die is te zeer op een horizontale rust gesteld. Als hij energiek opspringt en begint te vertellen welke wandeling hij ons toebedacht heeft, zie ik het opeens. Deze bewonderaar van Wagner is een kobold, met alle eigen- en zachtzinnigheden waarover deze wezens beschikten. ‘Wat lief dat je op tijd bent. Ik kan het niet hebben als ze me maar laten wachten,’ zegt hij trouwhartig, met zijn blinde blik.
Langs de vele terreinen van de olympiade voert hij me naar het stadion, waar de klassicistische beelden in bijgeharkte rust zich een absolute stilte moeten laten welgevallen. Nergens bedrijvigheid. Nergens beweging. Geen stem. Voor deze gigantische velden is nu zelden emplooi te vinden. Ze zouden om feestelijke estafette-lopers en honderden supporters vragen, als ze hun voorname zwijgzaamheid met geluid dorsten te doorbreken. Felix Rutten is trots op de mondiale aanleg, de geweldige greep waarmee ze zijn saamgevat. Hij staat op eigen terrein.
Als we terug zijn bij de Milvische brug, zie ik pas dat er markt is. Overal gewoel. Geschreeuw. Onder de platanen zijn tafeltjes geïmproviseerd op schragen. De mannen hebben hun weekloon gekregen; uit ervaren zorg voor hun gezin komen de vrouwen hen hier ophalen. Iedereen is vrolijk. Het werk zit er op. Morgen wacht een onafzienbare dag van niets doen. En vanavond hoeft er alleen maar gegeten en gedronken te worden. Een familie heeft een machtig brood en salami meegebracht. Een jonge arbeider haalt voor zijn vrouw en zichzelf broodjes porchetta. Dat doen ook wij. We zoeken plaatsen en bestellen. Naast ons drenkt een oude man zijn meloen in de wijn. ‘Dit is het lekkerste wat je op een warme zomeravond kunt eten,’ zegt hij en houdt zijn glas tegen het licht. Hij vist er zijn eerste stukje uit en zijn stoppelbaard mummelt heen en weer
| |
| |
om het goede leven. De rest van de avond is hij doende zijn verhemelte te verzorgen. Gelukzalig. Celibatair.
De familie biedt ons brood. Biedt salami aan. Nee, we hebben broodjes porchetta. En vruchten. En kaas. En wijn. De pater familias heeft ons een vreemde taal horen spreken. Zouden we ‘americani’ zijn, vraagt hij zich af. ‘Maar daarvoor zijn ze zo eenvoudig.’ De familie spekuleert verder, kauwend, bedisselend, smekend. ‘U moet het dichterbij zoeken zeg ik. ‘Nee maar, die spreekt Italiaans. Heb je ooit. ‘Ma quella non è stupida,’ zegt Rutten. ‘E Lei non meno,’ glundert hij terug. Waarom zouden we niet zonder enige grond komplimenteus zijn? Het is zaterdag. De lucht is zacht. We hebben een gezonde honger en we mogen eten. En de wijn is er voor de dorst en de vriendschap. De armetierige lampen aan dun ijzerdraad worden feestelijke lampions uit een Chinees park. De vrijgezel ziet ze donkerrood door zijn wijnglas en voor ons zijn ze oranje stukken maan. Wij drinken op elkaar. En op de zondag. De wijn. De wereld heeft overal vrienden verborgen. Het is alleen maar kunst ze te ontdekken. ‘En soms is dat niet eens zo'n kunst schudt de oude man zalig tegen zijn laatste brokje meloen.
Felix Rutten is voor mij een vat van de onbegrijpelijkste tegenstellingen en die trekken niet allemaal eensgezind met elkaar op. Ook daarin is hij romantikus. Hij heeft een voorkeur voor Umbrië. Zijn in 1960 verschenen boekje In Assisië getuigt van kennis, voorliefde en vooral van een vermogen tot intuïtief inleven. Hij heeft echter evenzeer een zwak voor de moderne, torenhogen buitenwijken van Rome.
Aan de stad met de oudste kultuur van West-Europa is hij gehecht, maar hij wenst haar heilige vesting, de eerste Romeinse heuvel die de Etrusken een bouwwerk gaven, in de spelling los te maken van haar verleden. Van een regressief woordbeeld. ‘Waarom mag ik Kapitool niet met een K schrijven?’ zegt hij strijdlustig. ‘Omdat de Romeinen en de middeleeuwers en de renaissancisten een C spelden, moet ik het daarom in een twintig-eeuwse Nederlandse tekst óók doen? Mijn uitgever wil een C maar hij krijgt een K’. Felix Rutten is een gemotiveerd voorstander van een vereenvoudigde spelling.
Hij blikt verliefd rond in het Rome van de afgebladderde binnenplaatsjes met overwoekerde fonteinen. Over het Rome in aanbouw, waar de kubussen van flats, dat speelgoed voor reuzenkinderen, alle afzonderlijk op hun praktische en architektonische waarde beoordeeld worden. Hij hanteert Rome naar believen als Umbrië of als de wereldstad. Toen hij eenmaal Italië bezocht had, kon hij er zich niet meer van losmaken. Het werd zijn waardemeter wáár hij reisde. In Polen. Een herboren land schrijft hij ‘En daar op eenmaal weet ik het: Latijnse grond van het vrome Polen. Dit is Italië’. Verderop ‘Zoo... verbaast het Latijnsche der cultuur in dit land, dat wij onwillekeurig met Rusland vereenzelvigden.’ En begint hij zijn bekende boekje Limburg niet met de als een definitie klinkende zin: ‘Italië begint in Limburg’ Als dit waar is zouden we mogen stellen dat hij een geboren Italiaan is... Maar evenzeer is het waar dat hij de Italianen, vooral de Romeinen veracht, omdat zij geen trouw in de vriendschap en geen heuselijkheid
| |
| |
in de liefde kennen. Omdat ze fut en energie missen. Rondwandelen in schoenen met een weke leest. Bij voorbaat stemmen voor een platte euforie. De twee enigste goden die zij vereren zegt hij, zijn Bacchus en Libido.
Bij Felix Rutten dringt het tot je door dat je je oordeel moet herzien over een spreuk van de bejaarde Edouard Herriot, waar je eens zo mee ingenomen was. ‘Cultuur is de som van de dingen die je vergeten bent.’ Bij hem blijkt cultuur een exakt en levendig weten, al voegt zich aanstonds als paradoks hierbij, dat hij een verachting over heeft voor universitaire wetenschap. Zijn studie in de Germaanse filiologie, bekroond met de doctorstitel, vergeeft hij zichzelf nu met een lachje.
Hij is toegewijd en zachtzinnig. Kwetsbaar. Maar hij is, zelfs voor een Italiaanse Nederlander, ongewoon temperamentvol. Soms begint zijn hele omgeving mee te moesseren. Wanneer hij zwijgt wil dat zeggen, dat hij al het koolzuur van zijn opmerkingen, bezwaren en bedenksels binnen de spon weet te bewaren. Felix Rutten houdt zichzelf dan beleidvol rechtop. Streng vertikaal. Dat kost inspanning. En deze wordt zichtbaar. Als hij zwijgt, zwijgt hij spektakulair. Als wij een andere keer voor een stevige wandeling vertrekken bij Via Aurelia, heeft hij onmiddellijk het hoge tempo van de beroepswandelaar. Als een kievit schiet hij over de weg om vlug bij open terrein te zijn. Wanneer hij ziet hoe ik mijn best doe, verontschuldigt hij zich: ‘De lichamelijke konditie van al mijn onderdelen is mijn enige trots. En dus mijn zwak.’
We raken opnieuw aan het praten over het pijnlijke gebrek aan hoffelijkheid dat de Italiaan in de liefde aan den dag pleegt te leggen. ‘Hij kent de idealiteit niet, de romantiek van de liefde’,... klaagt mijn begeleider misnoegd. ‘Hij weet niet wat verering is. Hij is alleen maar libidineus. Ik vind zijn wijze van liefhebben dégoutant. Arme vrouwen die zich dat moeten laten welgevallen.
Zijn medelijden blijkt zich echter veel verder uit te strekken, want, sprekend over zijn Nederlands petekind, roept hij (we lopen achter elkaar; de weg is opgebroken): ‘Nu is ze getrouwd. De uil. Zit ze muurvast aan d'r man en d'r kind en de pollepel.’
Als ik antwoord dat ik me mogelijkerwijs diezelfde vrijheidsberoving zal laten welgevallen, zwijgt hij. Hij kan het nog net van zijn zelfbeheersing verkrijgen, zijn kommentaar terug te slikken. Maar enkele maanden later komt het er tóch uit, in de vorm van een brief. Met evangelische bemoeizucht spant hij zich in om mij te redden voor het vrije, heidense leven, als hij mij zijn bepaald voor-emancipatorische filosofie toeschuift. ‘Een man die verliefd is, bedriegt - zonder het te weten en te willen. Hij gelooft zelf wat hij zegt, hij meent het zó goed en zó eerlijk. En zo komt hij er toe om te beloven wat hij niet houden kan, omdat hij eenvoudig zijn natuur niet veranderen kan. Alle mannen zijn egoïsten; dat is nu eenmaal zo. Ze beloven wel dat ze 'n heel leven lang voor je op de knieën liggen, maar dat is waanzin; dat is nonsens; dat is wartaal. Mannen zijn geen aanbidders; mannen zijn van nature bezitters. Zij hebben recht op de pap, op het bed, op het kind, op de vrouw. De man geeft de toon aan, het kind wordt een blok
| |
| |
aan je been. Vrijheid voor de vrouw? Het feminisme is nog niet toe aan zijn orgelpunt. Achteraf vraagt hij: ‘Is dit de wijsheid van de oude dag, = de grijns van een grijsaard?’ Ondertussen verwerft hij, dunkt ons, steigerend de prijs van de romanticus met zo'n vertikaal ideaal, dat dit geen verwezenlijking verdraagt.
Felix Rutten wordt 13 juli tachtig jaar. Kobolden beschikken vaker over het vermogen een hoge leeftijd te bereiken. Wordt hem deze kracht verleend dank zij een uitstraling van de goede aarde, waarmee hij altijd een bijzonder kontakt bewaart? Déze wijze kobold bezit een grote voorkeur voor de jeugd; die heeft hem zijn leven lang al begeleid, maar ze in steeds geprononceerder geworden. Toen hij bij professor De Vooys in Utrecht ging praten over een studie Nederlands hield hij zich, tot hij boven geroepen werd, met de kinderen bezig. Hij moet dat onnavolgbaar gedaan hebben, want na enige tijd bonsden de De Vooysjes op de deur en tuimelden ze over elkaar binnen, roepend, ‘Pappie, is dat gekke mannetje nog hier, dat beneden met ons gespeeld heeft?’ Eenzelfde effekt had zijn aanwezigheid blijkbaar op het kroost van zijn vriend Spijkerman, want mevrouw zuchtte eens: ‘Felix, ik vin je een lieve man. Maar als jij geweest bent, zijn de kinderen twee dagen later nóg niet te temmen.’ Toen ik de impulsieve senex eens sprak over mijn Romeinse vriend Guiseppe zei hij: ‘Te oordelen naar wat je over hem vertelt, lijkt het mij een sympathieke kerel. Misschien zou ik wel eens kennis met hem willen maken. Hoe oud is hij eigenlijk?’ Ik schatte hem op drieëndertig; onmiddellijk besliste hij ‘O nee. Te oud voor mij.’
Het gemoed van Felix Rutten is rijker aan tegenstellingen dan dat ik ze alle in dit kort bestek zou kunnen opnoemen. En wie durft de stelling te verdedigen, dat hij ook maar één medemens ten volle kent? Een van zijn meest frekwente vrienden op Via Aurelia is zijn jeugdige melkbezorger. ‘Dat is een wonder van muzikaliteit’, zegt hij geestdriftig. ‘Zo jong als hij is, weet hij al veel meer van muziek dan ik. Ik zeg tegen hem: ‘Jong, daar moet je iets mee beginnen. Ga studeren. Volg lessen. Kursussen om je algemene ontwikkeling bij te spijkeren. En laat die ellendige melkzaak van je ouders schieten.’ En weet je wat hij anwoordt? ‘Waarom zou ik? Als ik elke dag mijn liters melk en mijn olijfolie verkoop, is mijn bedje gespreid. Vernederend? Och, dat kan me niet schelen. Ik kan dan al mijn vrije tijd toch aan de muziek besteden. ‘Dit antwoord krijg je dan. Zou je zo'n jongen niet rammelen?’ vraagt Rutten nijdig. ‘Uit luiheid weigert hij iets van zijn leven te maken. Sopt liever zijn talent in de olie tot het verdrinkt.’
Herhaaldelijk treft mij zijn grote belangstelling voor de sociale toestanden. En dan herinner ik me in Polen. Een herboren land de spijtige opmerking dat de toeristen die in de beroemde zoutmijn rondgeleid werden, wel het perfekt funktionerend systeem mochten bewonderen, maar niets te zien kregen van de werkman en de arbeidsverhoudingen.
Ondanks mijn sociale bezorgdheid is hij een patriciër, zonder dat hij dit zichzelf overigens
| |
| |
bewust is. Degene die hem wil benaderen ervaart zijn Nederlands zonder smet of vlek als een instrument dat argeloos gehanteerd wordt om distantie te scheppen. Maar ook in een volgende fase dringt niet iedereen tot hem door. Want zijn intuïtie kiest; daarna verantwoordt hij voor zichzelf zijn keuze. Hij eist onvoorwaardelijke trouw, wil tot leven en werken met je talenten. Wie één van deze eigenschappen mist, heeft altijd nog kans een achtervolgde vriend te worden. En dat houdt voor de betreffende, wie het ook is, een status in die vijfhonderd keer beter is dan géén vriend zijn. Want Felix Rutten werkt soterisch. Zelfs op degenen die niet gered hoeven te worden voor hun eigen talenten, hun vitalisme of uit het huwelijk. De vele vrienden in Nederland weten niet mathematisch uit te drukken hoe goed het is, hem te kennen. Voor hen is deze bruisende Nederlander, die nooit zonder rugzak wandelt en uitsluitend van óngedekte tafeltjes wenst te eten, een verwarmende aristokraat.
Felix Rutten, 80 jaar: laatste portret, van de fotograaf Peter Mulder, Rome.
|
|