Roeping. Jaargang 37(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 427] [p. 427] Paul Haimon Wonderman I Hij dicht genoeg voor bijna allemaal. Hij is een wonderman van kleur en taal. Laten zijn ogen hem geen verten meer zien hij rijdt er doorheen in zijn dichtmachien. Hij luistert, zegt hij, nog maar incompleet maar wat hij hoort maakt hem weer gereed voor een muziek die in zijn subtiele taal een kraai zal maken tot een nachtegaal. Hij is de dichter van het welvaartsland, een wonderman, een wijze stokebrand, een oude faun; nu wordt hij niet meer ouder maar altijd helderder van taal, en gouder. II Hij was zo wijs, om in zijn jeugd niet alles op te stoken wat dan deugt. Zijn speeldoos heeft hij niet gekraakt zijn jonge tong heeft nooit gestaakt van de zon te proeven. De jonge zonden heeft hij meer mals dan vals bevonden. [pagina 428] [p. 428] De grote wereld zag hij wel maar de kleine raakte meer zijn vel. Hij werd de minnaar van de wijze margriet de grote maître van het kleine lied. Hij zong het nieuw al werd hij wat oud hij zong het niet luid maar gaarne stout. Hij zong van het kleine waar niemand om tobt van het fijne dat in muziek zich verstopt van het rood met zijn passie tussen het groen van het geel, wat kon hij daar veel mee doen en het blauw, turkoois, heel het alfabet van de kleur heeft hij op muziek gezet. Maar de muziek met haar blauwe schijn werd bij hem kleur in poëzie-latijn zo van deze tijd en zo klassiek werkelijkheid en pure lyriek. Cher maître Pierre, dank voor de jeugd waaruit gij bewaarde wat ons nu verheugt uw kleuren, muziekdoos, uw rijk instrument Verwondering waarmee gij zingt en denkt. Vorige Volgende