Roeping. Jaargang 37(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 196] [p. 196] A. Wildman Incestum Vaak ben ik haar vader. Vaak is zij mijn moeder. Vaak ben ik haar broer en zij vaak mijn zuster. Ieder ook denkbare exstase van incest kennen wij en veel meer. Wie heeft ooit gekust, zó als wij, twee monden zo verenigd dat de geest van de een, door deze orale tunnel, als rook, overvloeide naar de ander. Dit subtiel gewrocht dat dan ontstaat, het uiterste van vlees, eerst, zeepbel uit een pijp, aan ons uitbottend, dan heilig ectoplasma. Welke vormen het neemt kan ik niet vertellen, 't ware heiligschennis. Doch wij kunnen het ook zo groot uitblazen, dat het, als klapkauwgom, barst. [pagina 197] [p. 197] Inceptum Je bent mijn bloemetje vol absinth, 't plantje waarmee mijn tuin begint. Je bent mijn lammetje vol houtwol, soms ben je een krekel, soms een mol. Je bent ook moedertje, dik als Afrika, je draagt in je Sahara een kindje rond, ik vind dat ik je teer bemin. Soms is mijn hoofd vol wind. 'T rammelt hier en 't rammelt daar, wij zijn maar botjes aan de grote knekelaar, wij sterven niet, wij zijn al dood, en leven in een groot wit brood. God give me strength, God geef mij kracht, dat ik betracht een man te zijn die zacht maar flink zijn vrouw bemint, vader te zijn voor een nog te geboren kind. Vorige Volgende