| |
| |
| |
Ben Wolken
Kortere verhalen
101
Een klosje garen ging eens een blokje om. Het einde van zijn garen bleef echter vastgeklemd tussen deur en drempel van het huis waar het thuishoorde, zodat het klosje helemaal afgerold was toen het daar weer aanlandde. Dat ik nu hier mijn einde moet vinden, sprak het klosje.
| |
102
De baby lachte de bezoeker uit, toen hij gekke gezichten trok. Wat een schat, zei deze. De baby boerde luid. Goed zo, zei de bezoeker. Hij nam het kind op de arm en het spuugde hem onder. Stakkerdje, zei de bezoeker. Het kind trok de ballpoint uit zijn zak en zette er tekens mee op zijn witte boord. 't Is een intelligente, zei de gast. Het haalde met een hard nageltje zijn wang open. Een stevigerd, lachte de liefhebber. Het kind begon te schreien en de moeder nam het ijlings over. Het komt omdat u zo hard lacht, zei ze.
| |
103
De as viel in de asbak. Daar lag al een heleboel as. Is 't hier nagal wat, vroeg de nieuwe as. Gaat wel, zei de oude as. Alleen d'r komt hier van alles. Neem nou zo'n peuk daar, die meent dat ie er ook bij hoort, niet eens behoorlijk opgebrand. De peuk zei: dood zijn jullie, zonder enige toekomst; jullie hebben geen aspiraties meer, daarom kunnen jullie me niet uitstaan. Juist 't feit dat ik nog branden kan, verheft me hemelhoog boven jullie. - Je bent afgekeurd voor 't vuur, zei de as.
| |
104
Er was eens een gezicht dat graag lachte. De neus van dat gezicht deed echter nooit mee, hij bleef rechtstandig en rechtlijnig voorwaarts gericht. Alleen bij plechtige gelegenheden werd hij heel druk gesnoten.
| |
105
Er zat een man aan de piano, en hij herinnerde zich zijn leven terwijl hij speelde. Hij was niet eens oud, maar hij herinnerde zich. Hij speelde maar door, en steeds meer
| |
| |
kwam er terug in zijn gedachten. Op het laatst wilde de piano niet meer wat hij wilde. Maar hij durfde niet verder te denken zonder te spelen. Hij smeekte de piano geduldig te zijn. Toen liet deze drie snaren tegelijk springen. De man stond op. Je redt mijn leven, zei hij.
| |
106
De zonnegod zond een straal af op het liefdespaar, waar het lag in de schemerende kamer. Laat af van ons, machtige, zei de man. Nog een straal zond de zon. Verjaag hem, zei de vrouw, versla hem. Meer stralen smeet de zon over hem heen. Wij zullen hem verslaan door hem te vergeten, zei de man. En in machtige stralen steeg de god omhoog, maar hij was verslagen.
| |
107
Een jongetje zou voor zijn moeder boodschappen doen. Onderweg kwam hij een kabouter tegen, die hem vroeg, de prinses op het kasteel te verlossen. Ze togen erheen en alle vijanden werden verslagen. Hij trouwde met de prinses en bracht nog op tijd alle boodschappen thuis.
| |
108
Er was eens een lied, dat zo moeilijk was, dat niemand het zingen kon. Men vond het een prachtig lied en sprak er veel over. Het was eigenlijk het ideale lied, zei men. Alle andere liederen werden alvast verboden, in afwachting dat iemand dit éne zingen zou. Iemand die eruit flapte, dat het lied toch niet zó ideaal was, werd in de gevangenis gezet. Daar zong hij achter mekaar alles wat hij kende. De mensen schoolden samen onder het raam van de cel en zeiden: wat een smakeloze kerel. Heel veel mensen kwamen door die straat, allemaal op weg ergens naar toe, en allemaal zeiden ze: smakeloos. In Holland is dit gebeurd.
| |
109
Een etalagepop dacht na over haar bekoorlijkheden. Ze vond het jammer, altijd met kleren aan te moeten staan, hoe mooi ook. Net alsof het daarom ging, vond ze. Toen ze een keer alleen een los samengespelde lap stof droeg, schudde ze die af. De andere poppen spraken er schande van. Net alsof het daarom ging, zeiden ze. Maar wij zijn toch aantrekkelijker. De poppen van de herenafdeling, die alleen uit hun ooghoeken gekeken hadden, zeiden niets, maar waren het er wel mee eens.
| |
110
Een zwaan trok zichzelf een veer uit, om daarmee een gedicht te schrijven. In het gladde water trok even het spoor van het schrift. Dat moet je niet te vaak doen, zei een eend die er dwars doorheen zwom. Ik kan zien dat je een veer gelaten hebt.
| |
| |
| |
111
Het koren groeide waanzinnig. Het dronk zich zat aan de regen, het at zich vol aan de zon. Het begon te zingen, een machtig koor van korenaren. Het zong: nooit meer honger, nooit meer honger. Toen kwam de regen terug en geselde het koren. En de zon ging weg tot de waanzin bedwongen was. De boer zag het aan en oogstte moeizaam de schrale resten. Toen hij de wagen naar huis reed, dacht hij: dit graan is mij veel waard, ik heb de honger meegeoogst.
| |
112
Een man ging over een overweg. Op het ijzer van een rail gleed zijn voet uit. Hij zei tot zijn voet: kan je niet uitkijken? Nee, zei de voet. Had dat eerder gezegd, zei de man. Je hebt er niet naar gevraagd, zei de voet. Ik had het te druk, zei de man.
| |
113
Het geloof zat in de zak van een blinde bedelaar. Als hij een dag niets gekregen had, haalde hij 's avonds het geloof eruit en betastte het. Het voelde dan warm en zacht aan, hij legde zich ertegen en sliep in. Maar de volgende dag ging hij toch weer op weg om te bedelen. Hij dacht: één keer zal ik iets krijgen, wat ik zien kan.
| |
114
Een pithecanthropus had een wijfje buitgemaakt. Zij keek heel vriendelijk en zou zich waarschijnlijk niet erg verzet hebben. Maar hij zat onder een boom en zag in het water de sterren spiegelen. Hij dacht aan haar ogen, alleen aan haar ogen. Hij was verliefd.
| |
115
Een fles en een glas stonden samen op tafel. Het glas was leeg en de fles was ook leeg. Er scheen een naargeestig licht door hun glazen lijven. Tenminste zo leek het de beschouwer.
| |
116
Een film zat in het donker naar zichzelf te kijken. Hij viel zichzelf niet mee. Hij voelde dat hij een figuur sloeg. Gelukkig dat het donker was.
| |
117
Een meisje liet een vriendin haar nieuwe bloes bekijken. Denk je dat de jongens die leuk zullen vinden, vroeg ze. Dat weet ik niet, ik ben geen jongen, zei de vriendin, de bloes strelend.
| |
| |
| |
118
Een orkestlid was de grootste bedrieger van de wereld. Na afloop van een concert zei hij tegen de dirigent: ik heb de hele avond vals gespeeld. Hoe kan dat, ik heb er niets van gemerkt, zei de dirigent. Dat is juist de kunst bij vals spelen, zei de bedrieger.
| |
119
Er kwamen blubberbelletjes op het water. Langzaam werd een paardeschedel zichtbaar, die als een boot begon te varen. Twee ratten keken uit de oogholten. Aan het achterhoofd zat een hanekam vast, die naar links en naar rechts bewoog als een roer. Op de voorplecht, tussen de neusgaten, stond een klein brandend kruis. Een passerend ingenieur bleef stilstaan bij de vraag, hoe het vaartuig zich voortbewoog.
| |
120
Iemand verloor zijn avegaar. Hij ging onmiddellijk naar het bureau-gevonden-voorwerpen, en acht dagen later ging hij nog eens horen. Nee, zei men, er is wel een drilboor gebracht. Die moet ik niet hebben, zei hij. Een week daarna ging hij nog eens horen. Geen avegaar. Na een week later nogmaals hetzelfde antwoord gekregen te hebben, vroeg hij of die drilboor al afgehaald was. Dit bleek niet gebeurd te zijn. Hij vroeg, of hij die eens mocht zien. Men toonde het voorwerp, en hij zei: dat is mijn avegaar. Afblijven, zei men, dat zegt u nu maar. En men liet hem gaan. Nu had hij toevallig binnenkort een drilboor nodig. Hij kocht er een en liet hem door een vriend naar het bureau brengen, die zeggen moest dat hij een avegaar gevonden had. Daar is naar gevraagd, zei men en nam het voorwerp dankbaar aan. De volgende dag ging hij horen of zijn avegaar eindelijk terecht was, en men gaf hem de drilboor. Pas veertien dagen later durfde hij weer naar het bureau te gaan. Hij vroeg of er een drilboor gevonden was. Maar men kende hem er nu een beetje, en zei: u zocht toch een avegaar. Nee, zei hij, die heb ik al terug. Nu werd men achterdochtig. U bent wel erg slordig, zei men. Dat wor je wel, zei hij, maar geeft u nou maar gauw m'n drilboor. Hoe weet u of er een drilboor gevonden is, zei men nog achterdochtiger. Dat dacht ik zomaar, zei hij. En hoe weet u, of het de uwe zou zijn? Beschrijf hem maar eens precies. Nu raakte de man in de war, en beschreef een drilboor. Ziet u wel, zei men, u weet niet eens hoe een drilboor er uitziet. Geef maar toe, dat u ons voor de gek wilde houden. Dat is zo, zei de man, ik hoef eigenlijk alleen maar een avegaar te hebben. Verzamelt u ze? vroeg men. Nee, zei hij, ik heb er geeneen. Toen ging men huiszoeking doen. Men vond bij hem ook nog een kwispeldoor, een schallebijter en een paar pippelingen. Wegens kleptomanie werd hij ter beschikking gesteld.
| |
| |
| |
121
Het licht was troebel in de straten. Het onweer was voorbij. De zon stond laag. Een man ging voorbij de ramen, gebogen, haastig. Was hij de laatste profeet? Of de eerste vluchteling? Het werd kil, binnen en buiten. De wereld was niets meer van plan.
| |
122
Er was eens een schrijver die zijn kunst zuiver wilde houden en weigerde om bij het publiek in het gevlij te komen. Toch werd hij veel gelezen: voor de kost schreef hij advertentie-teksten.
| |
123
Iemand ging eens een verkeerde huisdeur binnen. Niet alleen de woningen, maar ook de sleutels waren gelijk in die straat. Hij merkte niets, tot de volgende morgen aan het ontbijt de vrouw en de beide kinderen hem feliciteerden. Want alleen de verjaardagen waren nog niet gelijk in die straat.
| |
124
Er wapperden vlaggen over de stad. Waarom is dat? vroegen de mensen elkaar. Niemand wist het. Als het nu nog mooi weer geweest was. Laten we iets bedenken waarom de vlaggen wapperen, dachten ze. Ze vonden het, en werden heel vrolijk. Kort daarop werden de vlaggen ingehaald, het scheen een vergissing te zijn geweest. Toen stierf ook de vrolijkheid weg. Niemand dacht: dat uur hebben we toch maar gehad.
| |
125
Een kalief kocht een slavin, die hem moest krabben wanneer en waar hij jeuk had. Maar hij zei nooit wanneer, noch waar. Zij lette op de minste oogtrekking, het minste trillen van zijn handen, de geringste verandering in zijn houding. Door haar ongelooflijke oplettendheid slaagde zij erin, alle klachten te voorkomen. En alleen door hem van de jeuk te redden, redde zij haar leven. Maar wat meer zegt, na een jaar was hij haar dankbaar. Zij mocht een gunst vragen. Zij vroeg hem toen, haar te krabben waar zij jeuk had. Dat is veel te moeilijk, zei de kalief, en hij verhief haar tot de rang van echtgenote.
| |
126
Er was eens een land, waar niemand zin had om in de politiek te gaan. Toen men tenslotte een wankele honderdjarige vond, die nog in geen enkel beroep vastigheid had kunnen vinden en bereid was om als minister-president op te treden, werd men het er weldra over eens, dat hij 't er slecht afbracht. Doen jullie 't dan, zei Zijne Excellentie, jullie hebben er meer verstand van. Nee, zei men, doet u het maar. U hebt er meer zin in.
| |
| |
| |
127
Als hij me vraagt, zal ik voor altijd gelukkig zijn, zuchtte het meisje. En hij vroeg haar. Méén je dat nu? zuchtte het meisje.
| |
128
Een nachtwaker stond naar de sterren te kijken. Intussen sloegen de dieven hun slag. Hij werd veroordeeld wegens medeplichtigheid. Niemand geloofde, dat hij naar de sterren had staan kijken.
| |
129
Een oud-seminarist was met een levenslustig meisje op stap. Hij wist niet, hoe hij het minnespel zou aanleggen, maar tenslotte viel hem iets in. Hij zei: ik geloof, dat je niet goed gebouwd bent. Toen kreeg hij inderdaad de gelegenheid om zich van het tegendeel te overtuigen. Bij hun volgende onderhoud was hij toch weer verlegen. Het meisje zei: denk je dat ik goed genoeg gebouwd ben om je er nog eens van te overtuigen?
| |
130
Een juffrouw had heur haar laten verven en bekeek zich in de spiegel. Het was mooi geworden. Ze werd verliefd op zichzelf. Ze bevoelde de haren. Ze bracht er een paar tussen haar lippen. Ze stelde zich voor dat een man haar het hof maakte. Ze dacht, dat ze het geboeid zou gadeslaan.
| |
131
Een snoek kwam een paling tegen, die al te oud was voor konsumptie. Waar gaan jouw jonkies op school? vroeg de snoek. In de Sargassozee, zei de paling. Kale kak, dacht de snoek. Hij zei: ik heb zelf anders ook een heel sjieke school, vlak in de buurt. De paling kroop voor de veiligheid halverwege in de modder en zei: och, zo'n internaat is toch niet gek. Bij mij komen ze ook intern, zei de snoek. Daar twijfel ik niet aan, zei de paling, en kroop helemaal in de modder.
| |
132
De zon ging onder. Er kwamen rossige schapenwolkjes rondom staan, hele mooie. De bomen ruisten devoot en de bloemen bogen bevallig hun kopjes. Heel de natuur scheen zich ter rust te begeven. Men kon de kanonnen nu beter horen.
| |
133
Iemand liet de rook van zijn sigaret langzaam uit zijn mond glijden en meende een ogenblik in de hangende sliert het hoofd van de profeet Daniël te zien. Vergist u zich niet, zei Daniël. 't Moet wel haast, zei de man.
| |
| |
| |
134
Een Haagse Boeddhist kreeg een verschijning van de grote Gautama. Zwijgend stond de Sterke ineens tussen de gordijnen van de salon. Wilt u niet iets zeggen, Machtig Voorbeeld, stamelde de Hagenaar. Wat is uw boodschap? De Oosterse lippen spraken een lang getal uit. De Boeddhist schreef het sidderend op. Verklaar u nader, Groter Glanzende, fluisterde hij. Mijn gironummer, zei Gautama, en verdween.
| |
135
God en de duivel waren samen in een vrouwspersoon gaan wonen. Ze is nog niet mooi genoeg, zei de duivel. Ik dacht van wel, zei God. Nou goed, we zullen afwachten, zei de duivel.
| |
136
De wind sneed de blaren los en strooide ze in de sloot. Daar begonnen ze te varen. Ze zeilden over het stilstaande donkere water. Toen veranderde de wind: bij een bocht dreef hij de blaren terug. Ze lagen daar tegen de wortels van de oude boom. Hij zou ze ook nog wel omhoog hebben willen blazen, tegen de stam, tot op de takken, maar hij was te moe.
| |
137
Jij leeft in clichés, zei Don Juan tegen de echtgenoot. Jij denkt in clichés, zei de echtgenoot.
| |
138
Iemand had zijn kind zien sterven. Enige tijd daarna verwekte hij weer een kind. Een vriend verweet hem, dat zijn egoïsme al zo spoedig de overhand had gekregen op zijn verdriet. Nee, antwoordde hij, ik zal nu nog veel meer verdriet hebben. Dit kind zal ik honderd keer zien sterven.
| |
139
Een agent van politie legde zijn uniform op een stoel, en meende het te zien bewegen. Hij wilde zijn revolver grijpen uit de holster die op tafel lag, maar kon zijn hand niet omhoog krijgen. Eindelijk lag het uniform stil. Pas toen slaagde hij erin de revolver te pakken en hij mikte. Geen beweging. Zo stond hij een poos, legde tenslotte de revolver weg. Toen hij in bed stapte, keek hij nog even om. Opnieuw zag hij het uniform bewegen. Hij bleef roerloos, met het ene been op bed. Toen alles weer stil leek, was hij pas in staat opnieuw de revolver te nemen. Zo ging het uren door. Als hij bewoog, lag het uniform stil, als het uniform bewoog, kon hij zich niet verroeren. Hij waagde het eindelijk, de kleren te betasten, maar ontdekte niets biezonders. Hij trok ze weer aan en ging gekleed te bed liggen. Weldra sliep hij.
| |
| |
| |
140
Een dobbelsteen droomde 's nachts dat hij Jupiter was. Overdag droomde Jupiter dat hij een dobbelsteen was. Alles is ijdelheid.
| |
141
Er lag een zwart geblakerde pop in het afgebrande huis. Het bluswater droop er nog op neer. Maar alle tranen waren verdampt.
| |
142
Een dikke man kwam de tram in. De kondukteur wees hem de plaats aan naast de zeer slanke dame. Verheugd ging de man zitten. De dame had het idee dat de man steeds dikker werd, de man had het idee dat de dame steeds slanker werd. Toen de dame uitgestapt was, merkte hij, dat hij te ver was meegereden. Hij stapte uit, daar waar de dame had moeten uitstappen.
| |
143
Een paard verkocht zijn staart aan de verloofde van een huzaar. Hoe staat 't me? vroeg het meisje. Niet kwaad, zei de huzaar, maar toch is het pikante eraf.
| |
144
Een huisvrouw hing haar dromen aan de waslijn op. Ze stond er tevreden naar te kijken: elke buurvrouw mocht jaloers zijn op zulke dromen.
| |
145
In de jodenhemel kwamen twee joden elkaar tegen. Uit welke tijd ben jij? vroeg de ene. Uit de Middeleeuwen, zei de ander, en jij? Aardige tijd, zei de eerste, ik ben uit de 20e eeuw. Waarom noem jij mijn tijd aardig, vroeg de middeleeuwse jood; toen de kruistocht begon, hebben ze mij een kruis in m'n rug gebrand. Zie je wel, zei de andere, je bent er goed afgekomen; mij hebben ze een hakenkruis ingebrand.
| |
146
Een prachtig vaandel wandelde langs het korenveld. Kom mee, zei het vaandel tegen de volle aren. Waar ga je heen, vroeg er een. Op ten strijde, zei het vaandel, voor Recht en Eer. Wat zei-d-ie, vroegen de andere aren. Strijd, voor Recht en Eer, zei de eerste. Wat betekent dat? vroegen ze. Ik weet 't, zei er een: Strijd is natuurlijk de maaier, Recht is de dorser en Eer is de molenaar. Toen stonden ze sip te kijken. Maar één kleine aar aan de kant, gefrustreerd en sprietig, zei: ik wou dat ik een vaandel was.
| |
| |
| |
147
Voor de rechtbank verschenen een vader en een moeder. De vader was in bloedschande met zijn dochter bevonden, en de moeder met haar zoon. Waarom is mijn straf zwaarder dan die van de vader? vroeg de moeder. Omdat u meer van uw zoon hield dan de vader van zijn dochter, antwoordde de rechter.
| |
148
Een man wandelde door de Verhalenboomgaard. Hij schudde links en rechts aan een verhalenboom en had al gauw zijn zakken volzitten. In het huis wachtten de vrienden. Toen hij zijn oogst uitstalde, koos ieder wat uit. Maar daarna, nog meer belust, gaven ze hem een mand mee. Als je die vol kunt krijgen, zeiden ze. Waarom niet, zei hij vrolijk, jullie hebben de boomgaard goed gemest.
| |
149
Een paar schoenen mijmerden over hun leven. Weet je nog? zei de rechterschoen zacht. Ja, fluisterde de linker. Dat we dat allemaal hebben mogen beleven. Nu is het weldra gedaan, zei de rechter. Maar we hebben het er netjes af gebracht. Ik ben niet zo mooi meer, zuchtte de linker. Voor mij ben je alles, zei de rechterschoen vast. We horen bij elkaar. Wel zijn we eigenlijk altijd verschillend geweest, opperde de linker. 't Is zo, maar toch meen ik dat we dezelfde trekken gekregen hebben, sprak de rechter. Maar van de andere kant - weet je - ik dacht eigenlijk voor het eerst dat we voor elkaar bestemd waren - toen ik merkte, dat jij anders was dan ik. Ondeugd! giechelde de linker, op onze leeftijd!
| |
150
Een olifant en een konijn hadden warme vriendschap gesloten. Ze liepen samen buiten, toen het ineens begon te regenen. Laten we naar mijn hol gaan, zei het konijn. Waar? zei de olifant. Kom maar mee, zei het konijn. Hier is het. Waar? zei de olifant. Hier onderaan. Daar kan m'n slurf nauwelijks in, zei de olifant. Kunnen we dan niet in jouw hol gaan, zei het konijn. Ik heb geen hol, zei de olifant. Nou, dan ga ik toch maar zo lang naar binnen, zei het konijn. Jammer, ik vond het net zo leuk om met je te wandelen, zei de olifant. Maar vind je die regen dan niet akelig? zei het konijn. Regent het dan? zei de olifant. Heb je dat niet eens gemerkt, zei het konijn, wat ben je toch eigenlijk een ongevoelig beest. Nee, zei de olifant, dat is niet waar.
|
|