| |
| |
| |
H.P.L. Wiessing
Wij logeerden in Moskou
In 1955 maakte Mr. H.P.L. Wiessing met zijn vrouw een reis van een paar maanden naar Rusland: voornamelijk Moskou en Leningrad. Hij kwam tevoren met een der grote liberale bladen overeen, dat hij zijn bevindingen in een reeks reportages zou neerleggen. Toen ze echter de redactie waren aangeboden, besloot deze toch niet tot publicatie over te gaan. Nadien hebben nog een groot dagblad en een periodiek de zes artikelen niet eens willen lezen. Wij menen echter dat dit verslag van een reiziger, die met hart en ziel de zaak van het communisme is toegedaan en tegelijk zijn onafhankelijkheid van oordeel weet te bewaren, belangwekkend genoeg is om ter kennis van onze lezers gebracht te worden. De schrijver biedt ook nog aan, in een slotartikel een schets te geven van enkele opvallende veranderingen, die sinds 1955 in Rusland hebben plaatsgegrepen. Een en ander lijkt de redactie een zakelijke bijdrage tot het gesprek dat noodzakelijk op gang moet komen om een vreedzaam samenleven van de menselijke verwachtingen mogelijk te maken.
Redactie.
| |
I
Ik geloof niet, dat de weetgierige, juister: de begrijpgierige mens, met zijn koffers en zijn geestelijke bagage bij zich, de Sowjet-Unie op meer efficiente manier kan tegemoet gaan dan over zee, zoals wij: Londen-Leningrad, en per Russisch schip. Het in zomertijd vrolijke, van zon schitterende zeewater van de Baltic met zijn borders van groenbegroeide stopverfgrijze eilandjes, waar de slanke meisjes van Zweden en van Finland, moderne Sirenen, haar voetjes in spoelen: - dat Scandinavisch zeegebied, wou ik zeggen, is het non plus ultra van de westerse wereld. Wat er aan armoe of ander bitter onrecht in Stockholm en Helsinski mag wezen blijft voor onze ogen buitengewoon mooi verstopt; deze schroom om zich te laten zien is natuurlijk de vrucht van een reeds eeuwenoude ontwikkeling van de klassen- of standsverhoudingen binnen een en dezelfde ‘cultuur’. Het is overal een blank en blinkend welvaren wat je op en bij de Oostzee ziet. Niets ‘wordt’ daar meer, alles ‘is’.
Omdat op het eind van April, toen het in heel het Westen al zomerde, de haven van Leningrad nog niet ijsvrij bleek te zijn - grote schollen dreven op
| |
| |
de machtige Njewa mee - ging ons stoomschip, de Bjelo Ostrow, niet verder dan Helsinski, en werden wij passagiers per extra trein naar Leningrad verder geholpen. Een reis van zestien uren sporen ongeveer, in slaapwagen. [Men reist in Rusland vanwege de afstanden haast alleen in wagons, die óók voor slapen zijn ingericht].
Op een van de pleisterplaatsen onderweg, een eind over de Finse grens, het kan tien uur in de morgen geweest zijn, prikkelde ons een hongergevoel. Nu was het ons onbekend gebleven, dat we in een extra-trein zaten, dus zonder restauratiewagen en dat behalve de altijd verkrijgbare thee daarom ieder reiziger zelf voor zijn fourage moest zorgen. Maar gelukkig zou de trein in Wyborg een half uur blijven staan. In het nog uit de Tsarentijd stammende luxueus uitziende stationsrestaurant, met in de hal de wel vier meter hoge witte standbeelden van Lenin en Stalin, sprak men echter geen enkele westerse taal - Fins misschien? - en het menu was uitsluitend in het Russisch gesteld. Ik liet de bedienster een Engels pond zien. Njet.. Toen kwam een polyglot Russisch mede-passagier van de boot mij te hulp, voerde mij door een paar gangen in een hoge witgekalkte kamer binnen: ‘het wisselkantoor’. Er stond daar een lange houten tafel, met hopen Russische papieren en nikkelen geld bedekt, en daarachter verhieven zich de gestalten van twee vrouwen, die machtig als pyramiden naar beneden breed uitliepen, heel klaarblijkelijk, ook door haar stijve kleding, afkomstig uit een dorp. Dit was wèl de juiste ontvangst in een land, waar men mij al eens van gezegd had, dat het één eindeloze dorpsgemeenschap is. Elk van de vrouwen had een groot bruin telraam naast zich, een van de honderden telramen, die ik sindsdien in Moskou en Leningrad heb opgemerkt: in iedere winkel, zelfs in elk officieel kantoor ziet men ze. Nu had ik gedacht, dat men niet vóór de Chinese grens telramen zou vinden. Ook hier echter, in dit wisselkantoor, geen mogelijkheid tot enige westerse... gedàchtenwisseling. Ik stond daar maar met mijn papieren pond sterling. De twee vrouwen begonnen cijfers te schrijven, daarna moest ik mijn handtekening zetten, waarop mij een biljet van tien roebel werd gereikt plus nog een losse papieren roebel en wat nikkel. Toen ik hiermee
in het restaurant opnieuw neerzat, kon ik mijn vrouw en mij van dat geld precies twee kleine boterloze ‘sandwiches’ aanbieden. Multivoor die ik ben, keek ik troosteloos hongerig door de ruiten naar het emplacement, waar op dat ogenblik twee vrouwen, die alleen door haar werkkleding van de twee bankiersters waren te onderscheiden, met jukken op haar schouders een zware houten baar vervoerden, met kwaadaardig grote blokken zandsteen er op! Een gezelschap Schotse idealistische dames, als delegatie op weg naar Moskou, blijkbaar wat wij zouden noemen P.v.d.A.-sen plus een goedhartig soort ‘communistische’ dweepsters, zat stijf van schrik naar hen te kijken. Mijn vrouw en ik, ook
| |
| |
onder de indruk, dachten: Rusland ontvangt de vreemdelingen in elk geval zonder Potemkinse ‘dorpen’! Later zou een Rus mij zeggen, dat Russische boerinnen, die eeuwen lang zonder dokters hebben moeten grootgroeien, véél sterker zijn dan de Schotse bijvoorbeeld, maar dat ook de Schotse in elk geval wel héél zware emmers vol melk dragen en mee het zwaarste werk doen bij het hooien. Het is maar, zei hij, ‘waaraan je gewend bent’.
Toen onze boot twee dagen tevoren Helsinki naderde had ik met een Canadees jong vrouwtje, dat misschien ooit een danspas maar zeker niet het buskruit heeft uitgevonden, een gesprek gevoerd. ‘U heeft een jaar in Rusland gewoond? Hoe vond u het daar?’ vroeg ik. ‘O!’ riep ze uit, ‘dat wéét ik niet, Rusland is iets, dat je met nièts anders kunt vergelijken!’ Inderdaad is er mij tijdens de twee en een halve maand, dat we in de Sowjet-Unie bij vrienden met en tussen Russen hebben gewoond en als ieder ander overal vrij hebben rondgelopen, weinig zo waar gebleken als dit gezegde van de met pasgeboren ogen in de wereld rondkijkende westerse jonge vrouw. Men staat - het is een feit - in de Sowjet-Unie in alle opzichten voor iets geheel nieuws. Of men het zichzelf erkennen wil of ontkennen, men staat voor een wezenlijk nieuwe maatschappij. En voor een maatschappij, die veertig jaar geleden, dat wil in de geschiedenis der volken zeggen: gisteren, meer van Afghanistan of Perzië had dan van Nederland.
Die nieuwheid van de Sowjet-maatschappij is, let wel, al op zichzelf genomen ook nog weer iets heel anders dan nieuwheden bij ons zijn. Immers elk nieuw voorwerp in Rusland, maar ook elk nieuw maatschappelijk verschijnsel, bijvoorbeeld een electrische ploeg of het regelmatig bezoek van hele volksmassa's aan musea, zijn ginds elk op zijn tijd vitale nieuwheden geweest, d.w.z. zij worden allemaal als veroveringen [door de hele gemeenschap voor de hele gemeenschap] door de Russen gevoeld. Bijvoorbeeld ik ben, in de derde week van ons verblijf in Moskou, in een groot kinderkamp, een z.g. pionierskamp geweest, waar alles er piekfijn uitzag, wat simpeler maar helder als in Holland, het was het pionierskamp van de grote Moskouse sigarettenfabriek - en behalve dit pionierskamp heeft die fabriek, juister gezegd heeft het fabriekspersoneel voor zichzelf en zijn kinderen op kosten van de fabriek ruime vacantiehuizen, winter- en zomer-crèches ingericht, die eveneens - ik heb ook die gezien - voortreffelijk zijn; maar in dat pionierskamp dan, waar niet alleen de kindergezichten maar ook de voorwerpen je toeglommen, was een... afdeling, zal ik maar zeggen, verwaarloosd, maar niet gewoon verwaarloosd, neen... het was heus heel ongewoon - in onze westerse ogen. Ik zeg het maar regelrecht: in heel die afdeling der ‘Toiletten’ dreef de urine over de planken vloer... Het was op dat ene enkele punt in dat óverigens aan alle moderne eisen voldoend pionierskamp, of je ineens weer in het achterland van Perzië stond
| |
| |
of in Bretagne in de middeleeuwen. Een ogenblik later naast de directeur van de fabriek op een grasveld uitgestrekt, - hij is een oud-partisaan en een overtuigd arbeider, - uitte ik mijn verbazing, maar kreeg - tot mijn eigen stomme verbazing - enkel vrolijk-geïrriteerde verbazing van hem terug. ‘Kom, kom,’ zei hij, ‘daar zijn we hier toevallig nog niet aan toe gekomen. Maar kom eens kijken in het rusthuis en in onze crèche. Kom, we gaan er meteen heen!’ En het was waar, in die gebouwen had de modernisering ook in diè afdeling haar beslag gehad. En dan ineens voor 100%. Wat in het pioniershuis ten hemel schreide was hier volmaakt keurig ingericht! Mijn door geboorte Nederlandse gastvrouw, die ginds vele jaren - zoals iedereen in de Sowjet-Unie zich uitdrukt: ‘aan de opbouw heeft meegewerkt’, en die bij het gesprek aanwezig was, glimlachte. ‘Niet alleen krijgen’, zei ze, ‘alle dingen hier met behulp van pers en radio en opvoedende toespraken-op-vergaderingen elk op zijn tijd hun beurt voor de modernisering, maar ook de opvattingen, die over hygiënisch en onhygiënisch, mooi en lelijk, nuttig en schadelijk, nog als een restant op achterlijke wijze in de mensen mogen leven, worden de een na de ander over de hele Sowjet-Unie tegelijk herzien. Het is, bedenk dat alsjeblieft, een door het tsaristisch regiem ontzèttend verwaarloosde wereld, die op die manier wordt herzien. Wat jou daarstraks heeft gehinderd’, zei ze, ‘hindert zelfs die intelligente towarisj-directeur ook nú nog niet op de manier waarop het jou hindert, maar hij heeft met millioenen landgenoten begrepen, dat het hinderlijk is. En zelf tot wijsheid gekomen weet hij van vorige golven van verbeteringen, dat hij ook die vroegere verbeteringen pas geleidelijk zelf gaat voelen als verbeteringen’.
‘Maar waarom is deze verbetering dan niet eerder ingevoerd?’
‘Ik moet om je lachen’, zei ze, nu een beetje scherp, ‘je beseft nog altijd niet, dat al die dingen, die op het ogenblik in zo'n pioniershuis goed en zelfs - nietwaar? - uitstekend zijn, een voor een bij grote tussenpozen, telkens om zo te zeggen met een enorme zwaai, in het levensgevoel van het volk zijn gezaaid en geoogst. Dat noemen we nu juist onze Opbouw. Jij beseft nog niet, dat iedere werkelijke modernisering voor onze tweehonderd millioen landgenoten, onderverdeeld in 160 volken en eigen talen, een enorm proces is, iets dat alleen étappe-gewijs zich kan voltrekken en dat telkens weer een nieuwe injectie behoeft van een nieuwe eeuw in een oude’.
‘Van de 20ste in jullie 16e?’ vroeg ik.
‘Van de 21ste in de 16e’, corrigeerde ze mij.
Deze dingen waren nog niet gezegd geworden, toen onze blinkende trein onder de lage overkapping van het gelige Moskouse station was binnengegleden en wij, omringd door onze vrienden, voor de zoekgeraakte bagage kwamen te
| |
| |
staan. Daar mijn reis in de aanvang geheel en al een persoonlijke onderneming is geweest, door geen enkele officiële instantie in het leven geroepen, [want eerst na twee weken ontdekte de ‘Woks’, de Vereniging voor cultureel contact met het buitenland, mijn aanwezigheid en werd ik om mijn verleden ‘als een delegatie’ behandeld], daar ik dus een vreemdeling was als ieder ander kon ik de behandeling door de douanebeamten als de algemene behandeling van reizigers in Rusland aanmerken. Welnu, noch ons fototoestel noch ook maar een van de koffers werd nagekeken, we werden op ons woord geloofd, zoals dat op doorreis in Londen was gebeurd, en de Russen, die met dezelfde trein waren gearriveerd, verging het op dezelfde schappelijke manier. Dat zal ook wel eens anders zijn, maar toen was het zo. Slechts één persoon, op een kleine afstand van ons bij de balie staande, moest een koffer openen. Ik geloof, dat het iets te maken had met een in Engeland gekocht gouden horloge.
Taxi's reden op het stationsplein voor. Er staan in Moskou in voldoende mate taxi's ter beschikking: maar ze zijn meer in gebruik dan bij ons. Men betaalt voor lange en korte ritten ongeveer zoveel als in andere grote steden, in Londen of Parijs. Onze gastheer betaalde voor de twee taxi's, die ons gezelschap nodig had, na een kwartier rijden tezamen 34 roebel, die ik ongeveer gelijk stel met 7 gulden.
Ik zeg: ‘die ik ongeveer gelijk stel’, maar dit doe ik, wetende dat men welbekeken het in Rusland roulerende geld niet met ons geld kàn vergelijken: immers heeft de Sowjet-burger niet als wij een inkomen, waarvan hij met zijn gezin moet leven: hem worden woning, verwarming, school en sport, geneeskundige behandeling en zelfs de begrafenis van hem en zijn familie gratis of zo goed als gratis verstrekt, hetgeen maakt, dat de salarissen een lang niet zo grote rol spelen als bij ons en dus de roebelwaarde niet met onze geldswaarde goed te vergelijken is. Als ik die 34 roebel taxi-geld op 7 Nederlandse guldens begroot is dat, omdat ik een zeker aantal [nooit een groot aantal] winkelprijzen e.d. in Moskou genoteerd heb, die aan de verhouding van 5 roebel tegen 1 gulden beantwoordden. Maar zo rekent de Sowjet-regering niet. Ten opzichte van het buitenland handhaaft zij een prijs van ongeveer 95 cent. Vandaar, toen ik mijn pond sterling wisselen moest om te kunnen ontbijten, dat een heel pond sterling maar twee kleine sandwiches opbracht.
Taxi-chauffeurs krijgen slechts nu en dan fooien aangeboden, en taxi-chauffeurs nemen deze aan: dit is echter een hoge uitzondering op de Russische regel van géén fooien. Zelfs de barman op onze Bjelo Ostrov veegde met beleefde geringschatting de shillings, die ik boven op de rekening zette, van zich af.
Maar we zaten dan in Moskou in onze taxi's en keken, onder het praten door, nieuwsgierig naar buiten. Wat was de algemene en eerste impressie, die dit
| |
| |
grote Moskou op ons maakte? Het antwoord zal u verbazen: De trottoirs van de Gorki-straat, de door klassieke Russische romans beroemd geworden vroegere Twerskaja, worden van afstand tot afstand onderbroken door kleine lindeboompjes, die met de voet in ronde ijzeren roosters staan: precies als je ze... op de Parijse boulevards ziet. Ja, ik dacht ook overigens wel eens even aan Frankrijk. Moskou is - afgezien van het Kremlin - niet in de eerste plaats mooi, eer gezellig. De huizenblokken in dit oude gedeelte van de stad zijn meest blauwgrijs of zandkleurig en vier of vijf étages hoog, precies als in de rue Lafayette of avenue Trudaine. Er springen ook hier vaak ijzeren balkons uit de gevels naar buiten en vaak gaat men de gebouwen binnen door een hoge poort, een porte cochère. Daar lopen, als waren ze Franse mécaniciens, arbeiders in korte zwartleren jassen, een heel enkele keer de arm over elkanders schouders geslagen. Tussen hen door bewegen zich ambtenaren met nikkelen of koperen knopen op de uniform. Ook wel eens heerachtige personen, die volgens mijn indruk liberale beroepen uitoefenen, hier en daar een met een actentas onder de arm. Deze mensenstroom mist de zorgelijke trek in het gezicht van zoveel Fransen en andere West-Europeanen in deze tijd [1955], ook zijn de Moskouers oneindig minder nerveus, ze zijn heel wat rustiger, en zonder langer te zijn dan de kleine Franse mensen zijn ze zwaarder van stuk. Zo zijn in elk geval de burgers van de grote ‘Russische’ Republiek, die zoals men weet, zich tot een eind in Siberië uitstrekt. Maar er lopen ook groepjes niet-Moskouers over de trottoirs, mensen uit andere Sowjet-republieken: Oekrainiërs, Armeniërs, mannen en vrouwen van Mongoolse stammen in hun fraaie kledij. Dat is, legt men mij in de auto uit, in alle eeuwen zo geweest, want Moskou was en bleef, ook nadat St Petersburg tot hoofdstad was verheven ‘Moedertje’ Moskou. De
volkeren ‘van alle Ruslanden’, die naar het Westen trokken, wilden niet eerst St Petersburg zien - ‘een westerse stad’ -, neen, men wou Moskou zien met het Kremlin en de oude vermaarde straten.
De Sowjets hebben een jaar na de Revolutie Moskou weer tot hoofdstad gemaakt. Die hebben er bovendien behalve ontzaglijk veel skyscraperachtige witte woningblokken een kleine stad bijgebouwd: de door heel de wereld bekende Landbouwtentoonstelling, die van heinde en ver de kolchozboeren en hun ega's naar ‘Moedertje’ doet reizen. Twee dagen en nachten, vier dagen en nachten, zes dagen en nachten om op die grote Tentoonstelling met de ijver van de pionier de nieuwste landbouwmachines te bekijken, sommige ervan nader te bestuderen, op bijkans vrome wijze luisterend naar de onderwijzerachtige uitleggers, sommige voor de kolchoz te kopen. Vandaar ook die vele boerinnen, die je in Moskou ziet, in de eerste plaats boerinnen uit de omgeving van de hoofdstad. Ik zie ze lopen met de soms kleurige, doch meestal wat vale Russische doek om het hoofd. Daaronder hebben ze haar resolute verweerde
| |
| |
gezicht, een sierloze blouse, een opvallend korte rok en grijze kousen, die voor de helft in hoge laarzen verdwijnen. Deze echt-Russische vrouwen maken door de stoerheid van haar ledematen de indruk van gevogelte, dat ‘kort op de benen’ is. Het haar van die vrouwen, voorzover je het ziet, is ook al kort en meest donkerblond. Dan wordt ons oog plotseling getrokken door een groepje pikzwarte mensen: Georgiërs, zegt mijn vriend in de auto. ‘Kijk eens wat een pracht van een man!’ roept een enthousiaste vrouwenstem uit ons gezelschap. Of daar staat een Oezbekistans echtpaar voor de Gastronoom te treuzelen, de man heeft een zeer kleurig kapje op zijn zwarte haren, en ook zie ik een statige Tartaar in het ornaat van zijn land zijn weg vervolgen. Dit soort groepen zijn natuurlijk uitzonderingen, maar zij vallen sterk op. Zij vormen de specerij van wat Moskou u als haar volkeren voorzet.
Onze taxi's verlieten de naar 't noorden gerichte Leningrader Chaussee en geraakten zo in de wijk Krasnaja Gorka, een sterk uitgedund dennenbos met voormalige, van smalle houten planken opgetrokken villa's uit de Tsarentijd. Voor een zo'n, door vele winters donker geworden ‘datsja’ hielden we stil....
| |
II
Heel Moskou heeft het een beetje koud vanochtend met deze vroeg ingetreden regentijd. Tegen winterkou - 20, 40, 60 graden - zijn de Russen, merk ik, veel beter bestand dan tegen deze soort nattigheid. De zijwegen: kleiwegen in dit nog maar gedeeltelijk gemoderniseerde noordwestelijke district van de Russische hoofdstad, nodigen ook ons, aan nattigheid toch wel gewend, niet uit tot wandelingen. Er zijn te veel plassen nu, en de weg is hier en daar glibberig. Het is nu en dan om te huiveren vanwege de wind, die door de spleten van dit oude huis suist.
Op de open verandah, waar onze Moskouse gastheer, de in Holland geboren maar sinds lang Russische architect, en Olja zijn jonge vrouw, te onzen gerieve de nacht en een deel van de dag doorbrengen, hoor ik de stem van Nina, de 23-jarige, gisteren tot bouwtechnisch ingenieur gepromoveerde dochter uit het eerste huwelijk: ‘Papa! heb jij al water gehaald?’ Papa doet ‘intellectueel werk’, heeft opdrachten voor stedebouw-ontwerpen, dus die verdient veel, genoeg om een auto te kunnen houden - maar dat vindt hij te lastig, omdat je soms zo lang moet wachten op onderdelen. Hoewel deze bouwmeester aan de bouw van vele woningblokken in dit als-maar witte woningblokken bouwende Moskou heeft meegewerkt, is hij zelf nog niet aan de beurt voor een flat: hij staat daarvoor nog niet hoog genoeg op de lijst, maar daar treurt hij niet om. In zijn hart vindt de architect het verblijf in de bouwvallige planken datsja het
| |
| |
prettigst, midden in een tuin, waar zijn vrouw, het dorpskind Olja, iedere lente en zomer opnieuw geniet. Een flat hebben betekent waterleiding hebben, douchecel en de rest, maar de flatkamers zijn klein. Een buurman, de aan een der ministeries te Moskou hoog aangeziene ingenieur B., zoon van een metselaar uit de Kaukasus, denkt er net zo over als hij. 's Mans nooit afgelopen studie-voor-zijn-plezier in een of andere soort problemen van hogere wiskunde vervolgt hij, zittende op een conventionele houten stoel naast het Kaukasisch familiepraalbed, geërfd van zijn arme ouders en grootouders, dat de helft van zijn kamer inneemt: Zo'n bed met zes kleurig geborduurde stijve kussens op elkaar en versierd met versleten rode baldakijnstof is een familiestuk, zoals op Marken familiestukken zijn; op dit bed ligt nooit iemand. Als de ingenieur en zijn gezin in een der loges van het Bolsjoi-theater de nieuwe balletten hebben gezien, gaan ze thuis slapen als echte Kaukasiërs op dunne matrassen op de vloer. Daar slapen ze iedere nacht dicht bij elkander en dáár leven ze. Daar eten ze hun kruidige gerechten in een donker keukentje maar. Terwijl ze op die manier traditionele Kaukasiërs blijven, weten zij, dat zij behoren tot de modernste en belangrijkste grootburgers van Moskou.
‘Papa’, riep Nina zo straks, ‘heb jij al wel voor de tweede keer water gehaald? Er is geloof ik niets meer voor onze gasten!’
Ik hoor het en ben nog maar steeds verwonderd over die eenheid van tegenstellingen in deze Sowjet-Unie: dit rijk-zijn, en zich met alles moeten behelpen.
Wanneer Olja, onze gastvrouw, 's morgens om tien voor zes de verandah verlaten heeft om naar haar fabriek te gaan, waar ze als arbeidster een salaris heeft van 600 roebel in de maand, draait haar man zich nog eens lekker om, maar tegen achten moet hij wel zijn eerste twee emmers opnemen en daarmee naar de allemans ijzeren pomp gaan op vier minuten lopen van de datsja. En nu eist Nina nog, dat hij die gang herhaalt.
Van Olja wilt u allicht iets meer weten? Olja heeft op dit ogenblik - de klok staat op 10 uur - op haar machinefabriek al heel wat beleefd. Om zeven uur aangekomen gaat ze naar de vrouwenafdeling, ontkleedt zich en staat onder de douche. Zo goed als alle arbeiders beginnen zomer en winter de werkdag met een douche. Dan volgt een ontbijt in de cantine en om half acht vangt de arbeid aan. Olja vindt het niet alleen de natuurlijkste zaak van de wereld, dat zij een beroep uitoefent, zij is gelukkig het te kunnen doen: ‘Dacht u’, zegt ze, uit haar spleetoogjes mij aankijkend, ‘dat iemand van ons tevreden zou kunnen zijn, als hij niet aan de opbouw meewerkt?’ Zo'n uitlating is hier tijdens gesprekken schering en inslag en ik bedenk, hoe gezwollen, hoe onvoorstelbaar zoiets in de mond van een Nederlandse arbeider, een Nederlandse winkelier of een Nederlands hoogleraar klinken zou, als hij zei: ‘We werken allen aan de opbouw van ons land’. Dit wordt in Rusland altijd gezegd, en altijd
| |
| |
even eenvoudig en welgemeend. En meestal in opgewekte geest. Maar ik erken, dat ikzelf er hier in Rusland aan heb moeten wennen, aan dat eeuwig weer vermelden van de opbouw. Zoals ik wennen moest aan het heroïsch romantisch realisme van hun architectuur met de grote pilaren, aan hun altijd weer historische schilderijen en hun Spartaanse levenshouding. Ge moet op een straathoek een jong soldaat zien, die gefotografeerd wordt. ‘Lach eens’, nodigt iemand hem uit. Maar na een verlegen gegrinnik vertrekt hij meteen zijn gezicht weer in de heroïsche plooi. Hij dient het vaderland.
Mijn gastheer heeft zijn Russische editie van Baudelaire's Kunstkritieken - of was het 't laatste werk van Gide? - toegeklapt en meteen naast zijn hoofdkussen neergelegd, heeft daarna op het stedebouwkundig ontwerp, waar hij gisterenavond hard aan gewerkt heeft, in het voorbijgaan een nadenkende blik geworpen en is nu met de emmers opnieuw de tuin in en de weg op. Nina heeft intussen uit het minuscule keukentje twee borden dampende zure soep voor ons ontbijt gehaald en meteen een haastig afscheid van ons genomen. ‘Heb je nieuws van je zuster?’ riep ik haar nog na. ‘Ja’, klonk haar stem van de trap omhoog, ‘ze is in Alma Ata aangekomen!’ Dit zusje, Micke, is 22 en mocht - vanwege haar goede cijfers in geologie - met drie medestudenten in een midden-Siberisch gebergte gaan prospecteren: vliegtuig, tenten, alle andere moderne hulpmiddelen en fourage plus het gebruik van rijpaarden of muilezels door de universiteit bekostigd drie weken lang. Maar daarna gaat ze een vacantie-voettoer maken, waarvoor haar vader - terwijl haar gewone studiesalaris van 380 roebel per maand waarschijnlijk daarvoor toereikend was geweest - nog extra een chèque heeft in haar beursje gestopt. Als oud-alumnus van de Amsterdamse Alma Mater voel ik mijn hoofd een beetje duizelen bij al die studieweelde. Zo hebben we gisteren van Nina's promotie gebruik gemaakt om de grote nieuwe universiteitsgebouwen - 37 in getal - op de Leninheuvels van binnen te bekijken: een campus vijftienmaal zo groot als die van Columbia University, witte gebouwen als kleine en grote skyscrapers, en binnen gangen met duizenden deuren van studentenkamers - 5754 woon- tevens studievertrekken om u het juiste aantal te noemen - het waren gangen met dikke lopers en veel nikkel, die aan corridors op een luxeschip deden denken, bijvoorbeeld aan die van de eerste klasse op de Nieuw Amsterdam. Het duizelt mij een beetje, zeg ik, als ik in een land, dat werkelijk nog niet rijk is,
de studerende jeugd zo moederlijk zie verzorgd.
De trots van heel de Sowjet-Unie op die nieuwe universiteit is opmerkelijk. Ze wordt aangevoeld als het bezit van iedereen. Toen we in een der hallen, die uit Oeral-marmer zijn gebouwd, bij de tweemaal zes liften stonden te wachten scharrelde daar, met een korf bij zich, onwennig een oud vrouwtje rond, zo van het land gekomen. Mijn gastheer vroeg haar, of hij haar helpen kon? Ze
| |
| |
moest kamer 3815 hebben... Vlak bij was de lift voor de kamers van 3010 tot 3910. Daar moest ze dus instappen. Ik zie nog haar verlegen maar dankbare glimlach. ‘Ik ga naar mijn kleinzoon’, kwam er even uit.
‘Je eet je soep niet op’, verweet mij mijn vrouw. ‘Het is mij werkelijk te vroeg in de ochtend voor soèp’, mopperde ik, ‘en wat is dat voor vlees, dat er in drijft?’ ‘Wel’, zei ze, en ze sprak als deskundige, want gisterenmiddag is ze met Olja naar twee of drie ‘gastronooms’ gegaan, en ze heeft er toen voor vlees in de rij gestaan, hetgeen en passant gezegd groot succes heeft gehad, want ze kwamen samen met drie kilo thuis! ‘Je hebt geen idee’, zei ze nu, ‘hoe ze hier het vlees verkopen. Het is nu eenmaal zo, je hebt dan ook gemerkt, dat de Russen bij zich thuis eigenlijk alleen vlees willen hebben voor de soep en als gehakt. Dat maakt dat de slager van de gastronoom in de Leningrader Chaussee, die zoals Olja me vertelde iedere dag vijf geslachte koeien krijgt toegewezen om te verkopen, ze in stukken hakt, zonder op onderdelen te letten, in gelijke brokken van drie, twee of een kilo. “Zo kregen wij”, ging mijn vrouw voort, “een brok, waar voor een heel klein gedeelte prachtige biefstuk in zat en voor een veel groter deel herkende ik niet goed wat het was, er zat een stuk been bij, en verder nog van alles. Het een met het ander heel bruikbaar voor soep...” “Dus die ambtenaar-slager gaat maar door zonder onderscheid vlees te hakken?” “Er schijnen in het centrum”, zei mijn vrouw, “slagers te zijn, die een koe wat je noemt uitsnijden: coteletten, biefstuk van de haas, rosbief, lendenstuk, alles apart. Maar dat is voor de vreemdelingen in de hotels en voor de lekkerbekken”. “Die Canadese aan boord had wel gelijk”, merkte ik op, “toen ze ons zei, dat Rusland op geen ander land lijkt. In de nieuwe Universiteit met de modernste weelde en natuurlijk ook modernste wetenschap en met het merkwaardig collectief streven van een studentenwereld zonder enig gevoel meer voor
klassen of standen verkeren zij wel in de 21ste eeuw, zoals we gisteren zeiden, is het niet?, en met deze ochtendsoep weer in de 16e van Adriaan Brouwer en Breughel!”
“Ik vind eigenlijk”, zei mijn vrouw, “dat je dat van die 21ste eeuw niet in de eerste plaats in de organisatie van het onderwijs moet zoeken, al is dat nog zo nieuw. Maar je vindt die 21ste eeuw”, zou ik zeggen, veel meer bijvoorbeeld in hoe onze vrienden gisteren reageerden... Met die landkaarten van je’.
‘Ja, je hebt gelijk’, gaf ik toe. Het was ook waarlijk een treffend moment geweest, dat we met de architect en zijn zuster, die tezamen onze reis hebben mogelijk gemaakt, op de eerste dag na onze aankomst in Moskou beleefd hebben. Om hen te pleizieren had ik, op doortocht in Engeland, de gelegenheid aangegrepen twee oude landkaarten te kopen, een uit 1610: een handgekleurde kaart van het toen nog bijna geheel beboste Europees Rusland en de andere in 1580 gedrukt, ook handgekleurd, dat Moskou voorstelde zoals het in die
| |
| |
dagen was met een veel simpeler Kremlin dan nu ieders bewondering wekt. Het Kremlin was toen nog een soort boerenbouwsel. De twee grote, uit Italië naar Moskou geroepen architecten, die de bouwmeesters geweest zijn van dat grootste wonder van Rusland, zoals wij dat hebben gezien, waren nog niet door een van de Iwans ontdekt toen. Ik zei aan mijn vrienden, die kaarten met een zekere trots tonend: ‘Deze wil jullie zeker wel voor wandversiering hebben?’ Zij zaten beiden met levendige belangstelling over de opengerolde kaarten gebogen, maar... wandversiering? ‘Welnee, daar denken we niet aan’, zeiden ze, ‘we zullen wel eens kijken, welk museum ze het best kan gebruiken. Daar zijn ze prachtig voor!’ ‘Voor een museum wil je ze bestemmen?’ Ik was teleurgesteld. ‘Waarom hang je zulke platen niet zelf op?’ begon ik nog eens. Ze keken mij verwonderd aan. En nu waren zij zichtbaar in mij teleurgesteld. ‘Maar denk toch eens’, zeiden ze, ‘als we die in onze kamers ophangen, kijken we er zelf naar, en Olja, Nina en een paar vrienden kijken, maar in een museum kunnen toch duizenden er iets aan hebben! ‘Wie weet’, waagde ik nog een laatste poging, ‘de museum-mensen hèbben deze kaarten misschien al, of ze hebben geen ruimte en leggen de dingen in mappen in de kelders...’ ‘Dat doen ze in Rusland niet’, was het antwoord, ‘want als ze zulke kaarten in Moskou niet nodig hebben, worden die naar een museum in Kiev of Odessa of naar een andere plaats gestuurd, en als er in de Sowjet-Unie al heel véél van zouden zijn, gaan deze tenslotte misschien naar een schoolgebouw in een dorp in Siberië, maar in elk geval moeten de vélen er van genieten en niet de weinigen’.
De architect en zijn zuster, die zich zo uitten, zijn zoals men weet niet eens geboren Russen, echter heeft een kwart eeuw lang leven in de sfeer van de nieuwe maatschappij ook hen tot die nieuwe levenshouding gebracht: die ons individualistische Westerlingen vreemd moet aandoen, doch die mij in de Sowjet-Unie algemeen bleek te zijn en echt.
|
|