| |
| |
| |
Gabriël Smit
Variaties zonder thema
1
Ik weet het niet meer. De dingen
keren zich om. Overal zie ik
de achterkant eerst. Het ogenblik
is de rug van het dwingen
toekomst, wat aankomt had
al gebeurd moeten zijn. Aan ogen
heb ik niets meer, wat zij mogen
zien is overschot, afgevallen blad.
Maar ik moet leven. Ik moet.
Vraag niet hoe. Als een blinde,
alles is zwart, voet voor voet.
Aan al het onzichtbare voorbij
een lied van pijn te vinden.
Maar blinden zijn altijd blij.
2
Telkens is het anders. Ik dacht
dat ik U kende, of althans
zoveel van U als ik mocht,
maar U ontspringt uw dans
iedere dag opnieuw, U gaat
anders zingen in de stem van
het licht, uw bewegen staat
nieuw in de stenen, ik kan
| |
| |
geen bloem zien of U bent
verwisseld, soms met Uzelf, dan
weer met de bloem, herkend
aan verder dan ik zeggen kan,
een binnenwaartse uitbloei
van stilte naar een vruchtbegin
maar binnen de kleinste kom,
de andere kant van de tijd.
U begint aan de binnenkant
- want zij heeft geen andere keus -
aan deze zijde van het papier
en daar, tussen zijn en zijn,
tussen de onverzoenlijke twee
verten waartussen U mijn hart
uitrekt. U en U, U met mij mee,
U tegen mij, hard om hard,
oog om oog, hand om hand.
Nog lang? Ik kan niet meer, geef
eindelijk het enige teken, brand
in mijn hart dat ik U leef.
| |
| |
3
Langzamerhand legt Gij het door U
gekozen woord zo diep in de taal,
dempt Gij uw stem tot een zo kwetsbaar nu,
dat zij al breekt wanneer ik ademhaal.
Verleden zijt Gij, over het heden heen
terugvallende in wat ons toekomt en
spreekbaar in het afgesprokene alleen
als ik mijzelf ver voor of achter ben.
Dit ogenblik kan niets dan wijken, ogen
en handen van U afwenden, wachten tot
Gijzelf zegt: Nu ben Ik eindelijk vrij.
Wanneer? Mijn hart zal het nooit mogen
weten, - anders vernietigt het uw lot,
uw eigen levenslot, mijn God, in mij.
| |
| |
| |
De bomen
Ik verwonder mij over de bomen.
Waarom willen wij ononderbroken
dichtbij de plek waar wij wonen
meer dan enig ander geluid?
tot wij alle gevoel voor ruimte,
alle vastheid in onze blijdschap
verliezen, peinzende luisterend.
Zij praten voortdurend van afscheid,
maar van weggaan weten zij niet,
tot wij langzamerhand begrijpen
dat hun praten, ouder en wijzer,
betekent: wij vertrekken hier niet.
Soms roffelt mijn voet op de vloer
en rukt mijn hoofd aan mijn schouder,
zie ik hun durend gezwiep
uit mijn venster of uit mijn deur.
Ik vlucht naar ik weet niet waar,
roekeloos, een van die ogenblikken
dat hun stemmen bij stem zijn en hun misbaar
de witte wolken wil doen schrikken
en ze sleuren wil uit de hoogte neer.
Dan heb ik nog veel te zeggen,
maar ik ben er niet meer.
NAAR ROBERT FROST
|
|