ben hier een taak! - wij hebben niet het recht dit goed door kwajongens te laten verkwanselen. Uit naam van de vrijheid kunnen we helaas niemand meer de muilkorf aanbinden, maar we kunnen nog altijd de broodkorf terugtrekken. Als het geweten zwijgt, zullen we hun buik laten schreeuwen.
Is het niet net wat Theater verdient? Hadden ze zich maar moeten laten adviseren. Want nou mogen toneelspelers al verstand hebben van toneelspelen, van christelijk toneelspelen weten ze, zoals nu weer blijkt, drommels weinig. Dat weten politici, wier dagelijkse opdracht het is als inzake niets deskundig over alles te moeten beslissen.
C. VERHOEVEN - Er is meer van die vrome prietpraat, die nodig eens onder het mes genomen moet worden. Behalve de slagwoorden van deskundigheid en rancune is er nog dat van de overdrijving. Men beweert iets wat niet in de smaak valt en jawel hoor, U overdrijft mijnheer, U moet niet generaliseren. Goed, maar wat waar is, is waar, al is het nog maar zo'n klein splintertje. Men moet niet van muggen olifanten maken, maar vergeleken bij bacteriën zijn muggen nog meer dan olifanten. Bacteriën ziet men niet, maar ze kunnen dodelijker zijn dan olifanten. Wanneer een bioloog middels een microscoop bacteriën zichtbaar maakt, beschuldigt niemand hem van overdrijving of gebrek aan brede visie. Maar wat doet de overdrijving anders dan zichtbaar maken wat klein en verborgen is? De overdrijving is de microscoop van de geest. Zonder dit instrument blijven de gevaarlijke bacillen onzichtbaar. Mensen met brede visie zeggen dan, dat ze er niet zijn.
Dank zij deze brede visie, die overal het betrekkelijke van ziet, heeft de reactie ook nog een heel zonnig pijltje op de boog. Dat gaat zo: ‘Goed, U bent deskundig en overdrijft niet. U bent niet rancuneus en generaliseert niet. Wat U zegt is waar, maar geldt het nog wel voor deze tijd? Bestaan de gewraakte toestanden inderdaad nog? Nu, bij ons in de stad niet, hoor. Daar worden, dank zij frisse en moderne visies de kinderen op de kleuterschool niet meer bang gemaakt voor de hel. Ik dacht, dat zulke dingen tot het verleden behoorden.’ Men schept eenvoudig de mythe, dat iets tot het verleden behoort, om er maar van af te zijn. Uit optimisme slaat men een tijdperk over. Men zou zo graag willen, dat het anders was, acht het geoorloofd, dat het anders wordt en stelt het dan voor alsof het al anders is.
De achtergrond van dit alles is, lijkt mij, een panische angst voor elk soort van religieuze kritiek. Er worden de meest waanzinnige eisen gesteld aan wie maar een negatief woord durft te zeggen, om van verdachtmakingen nog maar te zwijgen. Het is, voorzover ik weet, nog nooit gebeurd, dat een kunstkriticus, die er een gewoonte van maakt, een streng oordeel te vellen over werken, die naar zijn mening niet aan de eisen voldoen, verweten heeft, een vijand van de kunst te zijn. Integendeel, men neemt aan, dat hij, hoe onbarmhartig hij ook critiseert, de kunst aanvaardt, ja zelfs vurig bemint. Immers in zijn kritiek draagt hij op zijn wijze bij tot een authentieke kunst. Wanneer echter iemand kritiek heeft op een bepaalde religieuze toestand of gewoonte, dan is men al gauw geneigd hem als anticlericaal of zelfs antireligieus te beschouwen en uit te schakelen. Wie alles wat zich als kunst aandient massief aanvaardt, wordt terecht voor een naïeveling gehouden; maar wie binnen de eigen confessie het tegendeel niet doet, maar het een en ander op zijn religieuze authenticiteit beproeft, wordt een gevaarlijk individu, zo niet een buitenstaander. Vanwaar toch dit verrassende verschil in houding? Het zou hoogst nuttig zijn, hier een studie aan te wijden. Waarschijnlijk zou blijken, dat dit massieve aanvaarden in religiosis zo sterk wordt geurgeerd uit vrees, dat die gehele massa op drift zal geraken, wanneer maar een klein détail daarvan wordt ondergraven. Kritiek op het détail wordt in die angst ervaren als een voorlopige, voorzichtige en tactische aanslag op het geheel, een werk van de duivel. Men vreest met andere woorden, dat religieuze critiek eens de religie als zodanig fragwürdig zal