heftig temperament. De genade is een uitkomst voor zijn intiemste paradox, maar van individueel inwerkende gave wordt ze verruimd tot een kosmische kracht - in Paulinische zin. Er is ook een soort schroom, of liever deemoed over de dichter gekomen, en de driftige metafysische worsteling, die nog niet uitgevochten is, lijkt voor een ogenblik verstild. Dit wordt gesuggereerd door het laatste gedicht van de bundel ‘Zuivere rust en niets begeren’, dat op volgende verzen besluit:
‘En sla'k het schrift der duiven gade
een vlucht, beneden mij, in't dal,
dan is't of nooit nog schuld en schade,
of nooit nog leed mij neerslaan zal.’
Naast de kruimige gedegenheid van Van Herreweghens poëzie, en naast de vloeiende zachtheid van die van van Wilderode, is de poëzie van Jos De Haes [1920] hortend, scherp, cassant. Ook de schaarsheid van het werk van deze laatste steekt af tegen de vruchtbaarheid van beide andere. Van Wilderode zingt, Van Herreweghen spreekt met warme stem, de Haes stort zo maar woorden uit als in een Pythische ode, waarvan hij overigens een vertaling bezorgde [1946]. Van Herreweghen is wellicht de meest autochtone Vlaamse dichter van de drie. Van Wilderode is ook wel de fijne dichter van streek en landschap, maar met de andere klassieke filoloog De Haes heeft hij een expliciet Hellenisme gemeen. Doch terwijl van Wilderode zoekt naar de klare klassieke aflijning die de serene Attische geest kenmerkt, verkeert De Haes bij voorkeur in het gebied der Delfische orakels, bij de Sibyllijnse wartaal of de toverspreuken van Medea, aan wie hij zijn eerste groots gedicht wijdde. Hij besloot dat als volgt:
‘Ach, ieder woord is rinsel in haar bloed:
het vangt het hart, en 't hart vaart in den gorgel.
De menschentaal is een ellendig orgel,
dat eeuwen lang dezelfde noten toet.’
Hebben de drie dichters een existentieel eenzaamheidsgevoel gemeen, uitdrukkelijker dan de anderen is De Haes begaan met wat hij de ‘Ellende van het Woord’ noemt. Dit zou overigens de titel worden van zijn volgende bundel in 1946. In het slotgedicht hiervan noemt de poëet zichzelf: ‘van warmte en kleur ontkleed’. Dit kondigt de verschraling aan, die zijn laatste bundel ‘Gedaanten’ kenmerkt [1954]. De dichter lijkt er niet toe in staat om, als zijn vriend Van Herreweghen, een syntese tot stand te brengen tussen kunstenaarschap en leven. In naam van een cerebraal dichterschap verwijdert hij zich van het leven, en