wezenstrekken op. Maar tegelijk voel ik het misverstand, dat - altijd en overal trouwens - door ieder woord wordt mogelijk gemaakt. Want wie Gabriël niet kent, en ook zijn werk niet, die zou uit diezelfde regels wel een ander mens kunnen ervaren. Hij zou, bijvoorbeeld, kunnen menen dat Gabriël Smit toch óók een wat sentimentele man is, die zijn emoties niet critisch beheerst voordat hij ze onder woorden brengt. Er staan regels in zijn essay over de liefde, die op zichzelf gelezen naar mijn gevoel ronduit sentimenteel zijn en daardoor, op zichzelf dus, zonder uitwerking blijven.
En toch zijn zij onmisbaar. Zij onthullen iets van Gabriël als mens èn als dichter. Zij onthullen vooral, hoe weinig deze twee gestalten te scheiden zijn.
Gabriëls mens-zijn is zo volledig, dat het altijd onverdeeld aanwezig is. Of je hem ontmoet in de trein, of een kop koffie met hem drinkt in een café, of hij bij je thuis een boterham mee-eet, of voor een willekeurig publiek een lezing houdt, of je hem, haastig, even op de krant spreekt of een urenlang gesprek met hem hebt over mensen, gedichten, geloof, of muziek, hij is altijd de héle Gabriël, en dezelfde van de vorige keer èn van de volgende.
Zo is ook zijn critisch vermogen geen apart functionerende capaciteit, niet iets wat hij inschakelt wanneer dat nodig is, maar een deel van hemzelf, waarin zijn liefde, zijn emotionaliteit, zijn geloof, àlles van hem geënteresseerd is. En als hij schrijft, schrijft hij ‘met alles tegelijk’. Zonder enige speciale gerichtheid op litteratuur. Dat wordt het, dank zij hemzelf, wel òndanks hemzelf. Of het wordt het niet. Dat is voor Gabriël zelf niet een belang van de eerste orde. En wanneer in hem een zekere sentimentaliteit naar boven komt [de sentimentaliteit die elke complete mens wel in zichzelf kent, maar die wij gewoonlijk uit een soort gêne maskeren of corrigeren], dan verhinderen zijn eerlijkheid en natuurlijkheid hem, daar uit litteraire overwegingen correcties op aan te brengen.
Ook ten opzichte van anderen is zijn critische instelling doordrenkt van zijn menselijkheid. Meer dan men bij een litteraire critiek verwachten zou, en meer ook wellicht dan objectief bezien wenselijk is, houdt Gabriël rekening met de mens in de auteur, de bedoelingen achter het werk. Uiteraard gebeurt dat voornamelijk bij werken van middelmatig of gering formaat; een werkelijk artistiek geladen werk komt aan dat ‘hoger beroep’ immers niet toe. Al ben ik het eigenlijk zelf nooit helemaal eens met Gabriël's wijze van recenseren, ik zie toch ook heel duidelijk, dat hìj niet anders zou kunnen of mogen. En hoeveel belangrijker is tenslotte een mens, zeker de mens Gabriël, dan alle litteraire critiek als zodanig!
Zijn oprechtheid is voor Gabriël een wijze van bestaan. Het is zijn enige mogelijkheid. Het is ermee als met zijn geloof: hij doet er zijn goed en zijn kwaad mee, hij slaapt en werkt en eet en drinkt ermee. Het maakt hem tot de