| |
| |
| |
Karel Meeuwesse
Dichter in de nacht
Al is Gabriël Smit wel de laatste om veel vertrouwen in de natuur te hebben, in de wereld van zijn poëzie is zij toch voortdurend aanwezig. De geuren van het najaar, waarin hij zijn jonggestorven moeder terugvindt, de hardbevroren wintergrond, de stille verrassing van een besneeuwde tuin in de ochtend, de eerste bloei van het voorjaar. Men kan de motieven door zijn hele poëzie heen volgen, maar verder dan de vroege lente gaat de kringloop der seizoenen zelden. Een paar bleke stengeltjes, een zweem van groen aan de kale takken, een ontluikende teerheid. Verder komt het voorjaar doorgaans niet. Het komt meestal niet verder dan een begin van zichzelf. Bijna altijd is het begin van de lente de uiterste grens van bloei in deze wereld, ligt de zomer in het verschiet van Gods onvoorstelbare heerlijkheid.
Van die heerlijkheid bespeurt hij hier nog maar een begin. Hij kan God als met de vinger aanwijzen in de zuiverheid van een bloem of een kinderoog. Hij ervaart Zijn goedheid in de zorg waarmee een man zijn vrouw omgeeft, die hij juist uit het ziekenhuis heeft gehaald, in de zelfopoffering van de moeder die met haar man en kinderen tegenover hem zit in de trein en die hij als een kind aan Gods hand de zomerweg van haar leven ziet gaan: een van de weinige keren dat hij de warmte van de zomer in een mensenleven gewaarwordt. Gabriël Smit noemt zulke momenten Emmaüs. Meestal echter ontmoet hij God in het lijden van mensen en dieren, van de hele schepping, die zucht en kreunt in barensweeën tot heden toe. De dichter spreekt dan van Gethsemane en Golgotha. Hij vertaalt om zo te zeggen de getijden van de natuur in de getijden van de Heer. Bethlehem is het kiemen van hemels zaad in de harde wintergrond, Gethsemane en Golgotha de teisterende stormvlagen om Gods aanwezigheid in deze wereld, Pasen het ontluiken van de eeuwigheid in het voorjaar van de tijd. Advent, Bethlehem, Gethsemane, Golgotha, Pasen, Emmaüs, zij voltrekken zich ieder moment opnieuw tot aan de voleinding der tijden en om het zichtbaar maken van deze heilsmomenten in de werkelijkheid van hier en nu is Gabriël Smit het dichterschap naar zijn vaste overtuiging geschonken. Hij noemt dichten vertalen van God in de werkelijkheid.
Hij weet zich deze vertaling opgelegd als een heilige plicht, en wie enigszins op de hoogte is van wat ik de actieradius van zijn poëzie zou willen noemen, kan alleen maar dankbaar zijn, dat hij deze plicht nog altijd zo trouw vervult. Het kost hem oneindig meer moeite dan het schrijven van zijn gemeenschaps-
| |
| |
| |
| |
poëzie in de dertiger jaren, toen hij met zijn declamatoria en lekespelen, met bundels als Marialof en Angelus de katholieke volksdichter bij uitstek was. In zijn nieuw verworven zekerheid herschiep hij - pas uit het jansenisme bekeerd - zijn aarde en hemel omspannende werkelijkheid binnen de gemeenschap der heiligen tot een voorjaarsachtig domein, waar de gelovige ziel als een bruid haar bruidegom verwacht. Zo gemakkelijk gaat hem dat zichtbaar maken van de goddelijke werkelijkheid in deze wereld niet meer af, maar daarom is een bundel als Ik Geloof ook zovele malen overtuigender dan veel van wat hij vroeger voor de massa schreef. Dat geldt zelfs voor een in poëtisch opzicht minder geslaagde cyclus als Hongarije. Hij schreef die verzenreeks toen hij op verzoek van de K.R.O. in het najaar van 1956 het drama dat zich in Boedapest voltrok, trachtte te vertalen, in zijn diepste zin verstaanbaar probeerde te maken voor een ontstelde wereld. ‘Een kruisteken maken en zeggen: / Onze Vader, en het geloven ook. / Onze Vader, die in de hemel zijt, / waarom zijt Gij niet op aarde? / En weten: Hij is er toch, / het werkelijk, werkelijk weten. / Hij is ook in Boedapest’. Een bijna onmenselijke opgave, zo een vertaling, maar nog de moeilijkste niet. Veel moeilijker valt het hem Gods aanwezigheid te ontdekken in het waanzinnige bedrijf van een wereld die volmaakt self-supporting schijnt te zijn. Maar ook daar lukt het hem de ‘traces’ van die aanwezigheid nog aan te wijzen: ‘trommelende vingers, het schokken / van een knie, het trillen van zware / oogleden, wanhopige poppetjes / en krullen op de lege rand van / een regeringsstuk, curiosa voor / een ijverig verzamelaar. Curieus, / dat zijt Gij nu, een zwak moment, / een hardnekkige verstrooidheid..’. Als voor Roland Holst betekent leven in de wereld voor Gabriël Smit onderworpen zijn
aan de tyrannie van uur en feit, een kwelling, een marteling. ‘Overal / schrikdraad, en schokbeton, gillen, / jagen en jacht, en niets meer open, / alles dichtgeslagen van schrik, op / alles beslag. Met al zijn journalistieke vaardigheden voelt deze aan een groot dagblad verbonden dichter zich in de dag niet thuis. Hij werd als geschapen voor de nacht. Het is alleen zijn christelijk geweten dat hem telkens weer zijn taak als dichter in de dag aanvaarden doet.
De vervulling van die dichterlijke dagtaak is dan ook onafscheidelijk van zijn bezinning, zijn gesprekken en gevechten in de nacht. Wat hij in een van zijn verzen van de dingen in de morgen zegt, geldt ook voor hemzelf. Hij is altijd een teruggekeerde uit de nacht. Hij verschijnt in het daglicht met de opdracht die hij 's nachts ontving en altijd weer keert hij uit de paniek van het dagelijkse gebeuren terug naar zijn wijkplaats in de nacht, als de sterren zichtbaar worden in hun luister, de wind aanstroomt uit verre streken, de krekels sjirpen in het gras. Gods stem wordt dan hoorbaar in het wereldhart. En zelfs als de nacht vol dreiging is, dan nóg valt hem de troost ten deel, die
| |
| |
alleen het duister schenken wil. ‘De kleine klok, de grote nacht, / mijn leven en de eeuwigheid’. Het is de aanhef van het gedicht Motief, ook door de dichter zelf als een der kerngedichten uit zijn oeuvre beschouwd. Het motief klinkt door zijn hele werk en zijn hele leven heen.
Ik heb bij de verzen van Gabriël Smit, deze nachtuil uit onze poëzie, dikwijls moeten denken aan Novalis. Ook voor Gabriël betekent de morgen het begin van de heerschappij der aarde, zoals Novalis zei, hervatting van de onzalige werkzaamheid van een verlichte, van een in dubbele zin verlichte wereld. Ik weet wel, dat hij in Ik Geloof [een bundel van de dag!] ook de moderne techniek, de diepvriesinstallatie, de atoomenergie en het radarnet om de wereld als openbaringen van Gods goedheid aanvaard heeft, maar dan toch ternauwernood maar. Het kost hem bepaald moeite deze vertechniseerde wereld haar voortdurend groter wordende vervreemding van de oorsprong te vergeven. Zijn liefde voor de nacht verraadt ondanks al zijn wantrouwen een diepe binding aan de natuur. Niet dat hij er een directe Godsopenbaring zoeken zou, niets is minder waar dan dat, maar in de natuur wordt tenminste het mysterie tegenwoordig gesteld en het is daar voor hem nooit zo tastbaar tegenwoordig als in de stilte van het nachtelijk uur. Terug in de nacht weet hij zich in zijn kosmische verbindingen hersteld, ervaart hij het heelal als zijn vaderhuis, voelt hij zich geborgen in de moederschoot van Gods schepping. De nacht is dan ook het geboorteuur van het gedicht. Al zal ieder dichter wel het tot woord geworden vers vergeleken bij het ideale gedicht dat hem voor de geest zweefde, vaak een armzalige verwerkelijking vinden, het typeert Gabriël Smit, dat hij het ideale gedicht met de nacht, de verwoording ervan met het daglicht in verbandt ziet. ‘Wij zien den rijkdom, maar het is niet veel, / dat eindelijk het daglicht vindt: / in onze handen is het bleek en poover’.
Terecht werden zijn oudste gedichten romantisch genoemd. Hij is van huis uit een romanticus, maar ik voeg er onmiddellijk aan toe, dat zijn romantische ervaring zich in de loop der jaren verdiept en vooral ook verscherpt heeft tot de existentiele ervaring van het heilsgebeuren in leven en wereld, in mensen, dieren en dingen. ‘Köstlicher Balsam träuft aus deiner Hand’, zong Novalis in een van zijn Hymnen an die Nacht. Gabriël Smit kent de balsem van de nacht als de balsem van Gods genade. ‘Nacht is genezen, nacht van beterschap’, zegt het nachtelijk landschap waarmee hij in een van zijn laatste verzenreeksen in een zo boeiend gesprek gewikkeld is. Natuurlijk zoekt hij nog altijd de nacht, omdat zij hem aan de begrenzing, de beperking van tijd en ruimte onttrekkend een vergezicht opent op het eeuwige en oneindige, maar dat vergezicht werd steeds scherper een christelijk heilsverschiet. Ik denk aan zijn Gethsemane. nacht van bijna volstrekte Godverlatenheid, in het derde Intervallum, de voorjaarsnacht waarin hij weet Gods Golgotha te zijn, de winternacht van Beth- | |
| |
lehem als de wereld eerst nog vaag maar en onherkenbaar bijna, maar met steeds helderder contouren tenslotte verschijnen gaat, geboren wordt in het oog van het goddelijk kind. ‘Het kind van Bethlehem / begint te kijken, uit te kijken in / de nacht..’. Nooit beleeft hij de heilsmomenten zo hevig als in het nachtelijk duister.
Soms ook komt er dan iets van Gezelle te voorschijn, van een Gezelle echter, die zijn kleur verloren heeft, die enkel nog maar wit uitspaart in zwart. Kon hij vroeger nog in geuren en kleuren een rechtstreekse aanduiding van Gods schoonheid zien, nu is daar geen sprake meer van. Wel spreekt de bloem ook in deze nachtelijke wereld een taal, maar het is zwijgende taal. De kleine witte bloem waarvoor de dichter te mediteren staat, zègt hem niets. Het is een woordeloos woord dat vernomen wordt, de taal is zoals hij het uitdrukt, tot aan haar sneeuwgrens gekomen. Overeenkomstig haar bestemming van de aanvang af doet de bloem niets anders dan zwijgend bloem zijn, dan hier op deze plaats ‘in dit windstil uur, in dit lichtstil nachtmoment’ de dichter enkel het wezen van Gods liefde zijn. Zij doet hem bidden, zoals zij Gezelle bidden deed, toen hij in het volle zomerlicht van een zomerdag de waterlelie waarnam tegen de spiegeling van het blauwe hemelgewelf in de groene waterdiepte. Gabriëls nachtelijke meditatie bij de kleine witte bloem in de dunne vaas is Gezelles gedicht op zijn hollands en op jansenistische wijs.
In een nachtgezicht ook beleeft hij de schepping van de wereld in haar onaangetaste, nog onverdorven heerlijkheid, met bergen en dalen, met bomen, bloemen en dieren, met mensen in de ochtendnevel ‘edel en aandachtig als aan het begin van Genesis’. Maar het blijft een nachtgezicht. Het lost zich op, zodra zich het eerste ochtendlicht vertonen gaat. Dan kraait de haan drie keer, dan trillen de handen van de dichter. Ochtend betekent voor hem nu eenmaal verraad. Het verraad van Petrus, het verraad van de mens in het paradijs. Zich wezenlijk aan het ochtendlicht toevertrouwen, daartoe is hij niet in staat. Ik herinner het mij van een vacantiemorgen in de omgeving van Brussel, toen we met zijn vieren voor ons doen al vroeg het Soniënbosch waren ingetreden en de auto aan de kant hadden gezet. Wandelend langs een langzaam smaller wordend bospad kwamen we ongemerkt aan een open plek tussen ruisend hoge bomen, een ruimte nog maar pas uit de bosnacht te voorschijn gekomen met blinkende druppels op de manshoge varens en zelfs het jonge hert, dat niet ontbreken mocht, vertoonde zich even in het groen. We hadden de sensatie tot bij de oorsprong gekomen te zijn. Zwijgend en met een grimas keek Gabriël me aan alsof hij vragen wilde, of ik het ook krankzinnig vond. Een nachtelijke droom bij dag werkelijk als werkelijkheid terug te vinden, is absurd voor hem. Het begin van Genesis terug te vinden is onmogelijk. Tenzij in Christus, zou hij hier dadelijk aan toevoegen. De mooiste passus uit Geboorte
| |
| |
beschrijft de wereld bij het aanbreken van de dag. Het is een wereld die verrijst in het evangelisch licht om de gestalte van Jezus als de jonge visser 's morgens vroeg aan de oever van de plas, ‘Voorzichtig nader ik, het dagen / neemt bijna bemerkbaar om U / toe. Ternauwernood durf ik / nog te ademen..’. De passage betekent een hoogtepunt in onze moderne religieuze poëzie.
Ik denk mij Gabriël Smit wel eens in zo een morgen, maar meestal zie ik hem toch als de dichter die 's avonds zijn wachtpost betrekt voor de nacht. Voor de ontmoeting met de muze, het gevecht met de engel. Het dichterlijk woord in het Woord te laten opgaan, Gods aanwezigheid in de dingen zichtbaar te maken in zijn woord, het is de inzet geweest van zovele gevechten in de nacht. ‘Weer zit ik als alle andere nachten, / verslagen voor mijn tartend wit papier’. Zo stel ik me hem meestal voor, wanneer ik naar een beeld zoek voor zijn dichterlijke gestalte. Ik zie hem dan, niet in Laren, maar altijd nog in het 's-Gravelandse huis bij zijn lampje waken, bidden en schrijven in de nacht. Hij draagt voor mij altijd ook iets van de nacht met zich mee, als hij zich meestal jachtig, opgejaagd soms en schichtig als een hert in de dag vertoont. Hij is een nachtvlinder in het donkere landschap van zijn laatste - prachtige - sonnettenreeks. Ik wil de religieuze en dichterlijke betekenis niet onderschatten van een bundel als Ik Geloof en zeker niet van de in sonnetten gegeven omschrijvingen van de liefste daarin. Maar wel geloof ik dat zijn nachtelijke poëzie het in poëtisch opzicht doorgaans van zijn dagwerk wint. In alle geval is het dagelijks getuigenis van zijn poëzie ondenkbaar zonder de bezieling die hij zich telkens weer in de genade van het nachtelijk uur verwerven mag.
|
|