Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |||||||||
Hub Michaël
| |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
de vriendschap en de vriend, tot Kloos gericht zijn. Gedachtig aan de uitspraak van Vosmaer: ‘de wisseling van gedachten en gevoelens uitte zich tusschen hen [d.i. tussen Perk en Kloos] in tal van sonnetten’Ga naar voetnoot3, mag men zich afvragen, waar dan de dichterlijke tegenprestaties van Kloos gebleven kunnen zijn, indien deze zijn Verzen voor een Vriend niet heeft vernietigd. Dit laatste lijkt echter onaannemelijk bij iemand als Kloos die zich de waarde van zijn dichterschap zo sterk bewust was, al moet hieraan terstond worden toegevoegd, dat van een enkel gedicht vaststaat, dat Kloos het heeft verscheurd; hierop wijst n.l. een opmerking van VosmaerGa naar voetnoot4. Mogelijk heeft Kloos nog wel meer gedichten uit zijn jonge jaren vernietigd, maar toch zeker niet een gehele reeks uit een bepaalde periode. Er zal dus gezocht moeten worden in het dichtwerk van de nog jonge Kloos. Daarbij zal een aanwijzing, ontleend aan Vers XIII van Perk, geen baat geven: ‘Wij werden vrienden zonder het te weten En gingen vriendelijk onze vriendschap meten In 't helder-klinkend vriendschapsrefrein.... Strijdend met sonnetten zien wij wie onzer strijdend ondergaat’ Onder de eerste gedichten van Kloos treft men niet anders dan sonnetten aan. Voor onderzoek komen in volgorde van publikatie in aanmerking:
Al deze gedichten zijn met nog andere in 1894 samengebracht in de bundel Verzen, die berucht is om haar slordige, weinig chronologische ordening, welwillend toegeschreven aan de ziektetoestand, waarin de dichter zich in de jaren 1893 en 1894 bevond. Systematische lezing van de hierboven genoemde genummerde sonnetten met de Verzen voor een Vriend ernaast leverde mij enkele vondsten op, nadat ik bij een eerste oppervlakkige boring eigenlijk meer toevallig gestuit was op de terugkeer van een treffende gedachte, door Kloos opgeworpen in een van zijn sonnetten, bij Perk in een van zijn Verzen. Ik doel hier op Kloos LXXIV [‘Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt...’] en Perk XXV [‘Zou ooit mijn oog zich weg van 't uwe wenden...’], beide hierachter herdrukt. Met opzet heeft Kloos dit sonnet van Perk in 1893/94 weggelaten; nu begrijpelijk. | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
Beginnende met de oudste verzen in Astrea bleek me dan vervolgens, dat op verschillende van de Charaxes-verzen antwoorden, reacties te vinden zijn in de Verzen voor een Vriend. Opvallende bindingen vertonen Kloos LXX en Perk XIVGa naar voetnoot1 [Het verwijt door Kloos tot Medusa - Perk - gericht, dat deze geen ziel zou bezitten, wordt door hem ontkend], Kloos LXXIII en Perk XXVIIGa naar voetnoot1 [De bezwering van Kloos dat hij ‘zeer gelukkig is’, wordt door Perk als onmogelijk van de hand gewezen]. Van de beide andere Charaxes-verzen weet ik geen tegenpolen bij Perk te noemen. Mogelijk zijn die verloren gegaan, mogelijk hebben ze bij hem geen reactie opgeroepen of valt die maar moeilijk te onderkennen. Dat althans ook LXXII [Lethe; ‘Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde,...’] tot Perk gericht was, zal gemakkelijker te aanvaarden zijn, zo men bedenkt, dat er in de 3e regel voor ‘met haar peilloze oogen’ een variant is, met zijn peilloze oogen’. Merkwaardig is dat Kloos deze Charaxes-sonnetten zowel in Astrea als in De Nieuwe Gids als in Verzen zorgvuldig als groep bijeen heeft gehouden. Is het al te stoutmoedig het opschrift van 1881 ‘Charaxes aan Rhodopis’ te vertalen door ‘Kloos aan Perk’? Met voorbijgaan van de sonnetten uit de Spectator en Astrea 1882, waar ik geen sonnetten van Perk tegenover kan stellen, kom ik nu tot de sonnetten, door Kloos gepubliceerd in het eerste nummer van De Nieuwe Gids [Oktober 1885]. Hier lijken mij verschillende sonnettenparen aanwezig te zijn, al is de binding minder sterk dan in de Charaxes-groep. Ik noem hier allereerst Kloos V en Perk XVIGa naar voetnoot1 [Tot de donker-wilde machten, gevallen engelen, die wilden heersen waar gij [Kloos] als een God ten troon zaat, behoorde ik - Perk -, boze aartsengel van die God.], Kloos VI [Avond] en Perk XXXGa naar voetnoot1 [Beide dichters hebben, waarschijnlijk tezelfdertijd, hun impressies van een lente-avond gegeven, Perk daarenboven die van de geboorte, het eerste uitspreken van een gedicht [van Kloos?], Kloos LXI en Perk XXVI [Kan een lichtpunt in de duisternis Kloos niet uit zijn zwaarmoedigheid helpen, het optimisme van Perk kan geen nacht erkennen, ‘waar men een enklen purper-glimp ziet glooien’.], Kloos LXVI [Lente-droefenis] en Perk III [Brengt Kloos de lente slechts droefenis, voor Perk is zij gelukzaligheid]. Men zou in elk van deze gevallen van ‘tweelingsonnetten’ kunnen spreken, ware het niet, dat de verhouding ‘moeder-dochter’ beter uitdrukt op welke wijze telkens twee sonnetten van verschillende herkomst tot elkaar staan. In de meeste van deze beurtzangen geeft Perk op de ‘Zang’ van Kloos de ‘Tegenzang’; Kloos is de auctor, Perk werkt op eigen manier het ‘lieve voelen, zoeken, tasten en weten’ van zijn vriend uit. Dat de woordkeus van Kloos en van Perk in zo'n sonnettenpaar overeenkomst vertoont en dat zulk een paar soms zelfs rijmwoorden gemeen heeft, behoeft geen verwondering te wekken. Het lijdt | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
voor mij dan ook geen twijfel, of de hier geciteerde verzen van Kloos zijn bestemd geweest voor zijn vriend Perk. Vermoedelijk heeft Kloos zijn sonettenreeks ook een opdracht in dichtvorm gegeven. Uit de Verzen van Kloos kennen we twee sonnetten die daarvoor in aanmerking kunnen komen, n.l. VII [‘Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen...’] en IX [‘O gij, die mij, toen alles mij verliet’]. Het eerste geeft naar mijn gevoelen een toelichting op de inhoud en bedoeling van de verzen, die Perk niet, een buitenstaander echter wel nodig had. Zou men hier niet moeten denken aan dr. Willem Doorenbos [1820-1906], vriend van Jacques en Willem beiden, maar vooral van de laatste, die veel aan hem te danken heeft gehad? Doorenbos is zijn leraar in de geschiedenis geweest op de h.b.s., heeft hem van 1877-1879 les in Grieks en Latijn gegeven en hem hulp geboden bij de plaatsing van zijn Rhodopis. Kloos had alle reden deze bijzondere man erkentelijk te zijn. Een ‘vasten stap’ mag men Doorenbos op onderscheidene gebieden van cultuur toeschrijven. De opdracht aan Willem Witsen moet van later zijn. Voor opdracht aan Perk zou dan overblijven het sonnet [IX], dat later aan Albert Verwey is opgedragen. Gezien de inhoud van dit gedicht lijkt het me niet onmogelijk, dat het bedoeld is geweest om de voor Perk bedoelde reeks van Kloos te openen; de dankbaarheid die uit dit sonnet spreekt is van een veel inniger aard dan de erkentelijkheid van het vorige. Aan Perk zegt Kloos dan de bewustwording van zijn grote dichterlijke begaafdheid te danken, de blijde ommekeer in zijn totdien somber leven. Hij ziet zich op zijn levensbaan voortaan vergezeld door de vriend en kunstbroeder die, op zijn beurt [Vers XXVIII] gebruik makende van het beeld van de weg, verklaart ‘Wij sloegen eensgezind aan de'eendren stander Der kunst de vriendenhand: Hij moog de vaan zijn,... die... Het onveranderd licht zal onzer baan zijn’. ‘De Muze duide ons dit en maakt ons broeder Eens een'gen broeders, zonen eener moeder, Die blijde een zelfde weg van kunst bewandlen’. Dit sonnet nu zou zeer goed aan de ingang van de Verzen voor een Vriend kunnen staan. Het vormt tevens een sonnettenpaar met het zo juist besproken sonnet IX van Kloos, dat eveneens voorop moet gaan. Mogelijk dat sonnet VII dan zijn plaats moet vinden aan het slot van de reeks; met gebruikmaking van de variant in de 12e regel ‘aan 't eind met dit mijn laatste boek...’ zou dit aanvaardbaar worden. Zulk een epiloog zou Kloos dan op voorbeeld van Perks Mathilde cyclus opgenomen hebben. Het zou er op wijzen, dat ook Kloos zijn sonnetten oorspronkelijk een afgeronde vorm had willen geven. Deze afronding zou hij dan later ongedaan hebben gemaakt. Of Kloos werkelijk een cyclus, een krans van sonnetten voor zijn dichtervriend heeft geschreven, misschien wel van gelijke omvang als die van de Verzen voor een Vriend - in eerste aanleg 40 dus - is een vraag, die wel | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
met enige grond gesteld, maar niet beantwoord kan worden. Hoogstens kan men zeggen, dat er rudimenten van een cyclus zijn: een proloog, een aantal blijkbaar bijeenbehorende sonnetten en een epiloog misschien. Mogelijk dat er nog enkele sonnettenparen gevonden worden. Hier naar te zoeken is een even gevaarlijk als verleidelijk speurwerk. Slechts vragenderwijs wil ik er nog even mee doorgaan: Kloos I [‘Ik denk altoos aan U, als aan die droomen...’] en Perk IX [‘Wanneer in ademloozen schemerschijn...], Kloos LVI [‘Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond...’] en Perk XIII [‘Daar duizelt me een gedachte door het brein...’]. Zijn Perks Verzen voor een Vriend geschreven in de periode mei tot november 1880, dan moeten de hierboven besproken sonnetten van Kloos onbetwistbaar in diezelfde tijd ontstaan zijn. Deze stelling is dan in tegenspraak met de gangbare mening; veelal wordt aangenomen of beweerd, dat Kloos na een aanloopperiode van 1881 tot 1885 in dat jaar tot zijn grootste scheppingen komt. Nog niet lang geleden heeft M. UyldertGa naar voetnoot5 een poging gedaan tot chronologische rangschikking van de gedichten van Kloos' jeugd, daarbij voortbouwende op mededelingen, hem door Verwey verstrekt. Het spijt me te moeten constateren, dat beider opvattingen in een aantal gevallen niet houdbaar zijn. Uyldert neemt aan en gaat uit van een feit dat eerst nog bewezen had moeten worden, n.l. dat Verwey bevriend is geweest met Kloos in het tijdvak, dat deze zijn beste verzen heeft geschreven. De vriendschap van Kloos en Verwey dateert van de laatste maanden van 1881, en eindigt vrij plotseling in september 1888. Laat ik Rhodopis, Okeanos en Sappho hier buiten beschouwing, dan is slechts voor de sonnetten LVI en LXXIV de datering 1880 van Uyldert juist. Voor de overige hierboven besproken sonnetten klopt zijn datering niet met de mijne. En voor de overige door hem verstrekte data moet men het ergste vrezen; ze zijn n.l. gebaseerd op de verschijningsdatum en die biedt nu juist bij Kloos geen enkele zekerheid voor de ontstaanstijd. Men mag Uyldert noch vóór hem Verwey enig verwijt maken; steunde eerstgenoemde op de laatste, deze op zijn beurt zal hebben aangenomen, wat zijn vriend van jaren, de dichter van de door hem bewonderde verzen, hem over het ontstaan ervan zal hebben meegedeeld of hebben doen gissen. Hoe betrouwbaar moeten deze uitspraken niet hebben geklonken. Ze zullen van het soort geweest zijn, dat Kloos aan De Raaf heeft gedaanGa naar voetnoot6: ‘De historische lijn van mijn verzen is niet zoo moeilijk na te gaan, daar de verzen, die ik sinds de oprichting van De Nieuwe Gids daarin publiceerde, gewoonlijk ook in dien tijd zijn geprocreerd’. Maar wat betekent ‘gewoonlijk’ met zovéél uitzonderingen? | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
Kloos heeft het later willen doen voorkomen, of wat hij liet publiceren recent was, of hij in de volle kracht van zijn dichterschap stond. Wel was het zijn goed recht zijn eigen werk achter te houden echter niet om de achtergronden ervan naar 's tijds gelegenheid te verdoezelen. Een voorbeeld hiervan is de ‘toelichting’, die hij Vosmaer verleent op de Charaxes-gedichtenGa naar voetnoot7; men vergelijke hiermee nu de eigenlijke achtergrond! Ook de datering van handschriften, anders een welkome steun voor onderzoek, kan bij Kloos geen absolute zekerheid bieden over de tijd van ontstaan. Een voorbeeld hiervan geeft het sonnet LVIII [‘O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen...’], dat in handschrift aanwezig is op het Letterkundig Archief en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage; het losse velletje, eens deel uitmakende van een poëzie-album van Jetje Perk, zuster van Jacques, draagt de datering 25 november 1881. Zou de vriend van de op de 1ste van die maand gestorven dichter aan diens zuster nog wel in die voor beiden zo droeve tijd dit sonnet geschreven hebben zo hij inspiratie had gehad? Maar het ontbrak hem daaraan en dus koos hij uit zijn ‘voorraad’ dit sonnet, dat hij na wijziging en datering overschreef en aan het meisje toezond. De wijziging steekt in de aanhef, die er daardoor ritmies niet op vooruitgegaan is; ‘O vriend’ werd gewijzigd in ‘O vrouwe’, de elf lettergrepen werden er twaalf. De vriend was Jacques, die deze zelfde aanspreking in zijn Verzen voor een Vriend herhaaldelijk gebruikt. Deze datering heeft dus geen wezenlijk belang. Een aardige bevestiging van de stelling, dat een aantal sonnetten van Kloos vrijwel gelijk met die van Perk en in verband met die van Perk ontstaan zijn, vind ik in een brief van Vosmaer aan KloosGa naar voetnoot8, waaruit blijkt, dat én Kloos én Perk de redacteur van de Ned. Spectator in juli 1880 een gedicht hebben gezonden ter plaatsing in dat tijdschrift. Vosmaer blijkt het vers van Kloos minder geschikt voor publicatie te achten en dat van Perk al evenmin: ‘het is hetzelfde geval eenigszins gewijzigd’ Kloos, op deze kwestie later terugkomende, zegtGa naar voetnoot9 dan dat Vosmaer' in '80 een paar mijner verzen weigerde [die thans vóór in mijn eersten bundel staan]’. Deze weigering moet dan betrekking hebben op enkele der nummers I t/m IXI; bij X begint het Boek van Kind en God, dat Vosmaer niet gekend kan hebben. Bij deze van Kloos afkomstige nu eens juiste datering sluit aan de mening van Stuiveling, reeds in 1934 uitgesprokenGa naar voetnoot10, dat o.a. de sonnetten I t/m VI, LXX t/m LXXIII en LXXVI t/m LXXIX tot het oudste werk van Kloos moeten | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
behoren; dat Stuiveling daarbij niet zal zijn uitgegaan van een verschijningsdatum behoeft geen betoog. Tevoren reeds had Anthonie DonkerGa naar voetnoot11 vastgesteld, dat ‘de taal van Kloos' verzen niet dat voor den tijd volstrekt nieuwe en onbekende [heeft], dat Gorter's Mei tot zulk een opzienbarende verschijning maakte’ en ‘Het zijn voornamelijk zijn oudere verzen, waarin wij dergelijke resten van rhetoriek aantreffen’. Door een datering in 1880 worden deze constateringen op treffende wijze bevestigd. Als dichter is Kloos in zijn beginperiode meer gebonden geweest aan een voorbije tijd dan hem later lief was. Hij had een belangrijke reden voor deze verschuiving in de tijd; hij wenste de oorsprong van zijn vroegste werk - de beurtzangen dus en andere verzen misschien ook - te verbergen. Zij moesten worden losgemaakt van de persoon en het werk van de geliefde vriend. Want al had Perk de band in april 1881 verbroken, voor Kloos was hij tot het laatstGa naar voetnoot12 ‘de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad’. Al dat werk van 1880 kwam dus terecht in de periode van de vriendschap met Verwey, beginnende in de winter van 1881, zonder dat deze aan dat werk enig deel heeft gehad. Uitvoerige bespreking van de vraag, waarom Kloos de conceptie van zijn sonnetten uit de periode-Perk heeft willen verheimelijken, blijve hier achterwege. Volstaan kan worden met de mededeling, dat de in die poëzie beschreven vriendschapsverhouding van twee adolescenten, door de tijdgenoten onderkend, bij volledige, onverminkte publikatie het Nederland van die dagen een schok gegeven zou hebben. Kloos zou zich vermoedelijk onmogelijk hebben gemaakt. Hij zal om meer dan een reden de voorkeur hebben gegeven aan geleidelijke publikatie van zonodig gewijzigde teksten en dan, uiteraard, onder het voorbehoud, dat de Verzen voor een Vriend in het geheel niet onder ogen van het publiek zouden komen. Niet voor niets heeft Kloos op het handschrift van deze Verzen, in zijn bezit, genoteerd: Quae ab illo in me scripta sunt servataque, na mijn dood te verbranden [23 maart 1883]Ga naar voetnoot13. Blijkbaar is hij tien jaar later tot andere gedachten gekomen; hij heeft toen immers het meeste toch afgedrukt. Naar zijn verwachting zal niemand toen, 12 jaar na de dood van Perk, nog verband hebben gezocht tussen die nagelaten sonnetten en zijn eigen werk, dat intussen bij kleine groepjes in een willekeurige orde en met grote tussenpozen was uitgegeven. Hoe overigens Perk de vriendschap met Kloos meende te kunnen zien, blijkt uit het laatste van de Verzen voor een Vriend [XXXII], eindigende ‘Maar vrinden, die elkander vergezellen, Vergroeien niet, twee stammen van een boom, Die naast elkaar van 't zelfde licht genieten.’ dit | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
in tegenstelling met ‘De maagd die mint en zich aan den beminde vlijt’ uit hetzelfde sonnetGa naar voetnoot14. Is op zich genomen de wisselwerking tussen twee dichtervrienden zeldzaam, ze komt in dit geval in een bijzonder licht te staan, wanneer men bedenkt, dat een dergelijk ‘strijden met sonnetten’ ruim een halve eeuw tevoren reeds had plaats gevonden tussen twee door Kloos en Perk bewonderde dichters, Keats en Shelley, zo men tenminste als juist mag aannemen, wat W.W. van LennepGa naar voetnoot15 hierover schrijft: ‘Van den dichter Shelley is bekend, dat hij, in vriendschappelijken wedstrijd met Keats, zijn Revolt of Islam dichtte, terwijl Keats zijn Endymion maakte’. Met deze ‘contest’ hoogstwaarschijnlijk bekend, hebben Kloos en Perk hierin een voorbeeld ter navolging gezien. Zou Perk het initiatief hebben genomen? Hij zal ten bate van Kloos aan zulk een wedstrijd gaarne hebben meegedaan, omdat het hem al in het begin van de vriendschap duidelijk moet zijn geworden, dat Kloos moeilijk tot werken kwam zonder stimulans. Eenmaal aangeblazen blijkt hij tot grote dingen in staat te zijn geweest, indien ook de omstandigheden gunstig waren. Zulk een goede tijd moeten voor hem de zomermaanden van 1880 geweest zijn, waarin ook de gezamenlijke reis naar België valt, een episode waarin zowel het gelukkig bezit van een ontvankelijke makker, zelf dichter, als de strijdGa naar voetnoot16 met die strijdbare en spotzieke antipode hem inspireerden tot het schrijven van een aantal van zijn beste verzen. Laat men niet voorbij zien, dat hij toen net 21 jaar was. De waardering voor het werk verdient toe te nemen juist nu men kan weten, hoe dicht Kloos bij en eigenlijk ín die afgelopen periode stond. Laat men vooral ook niet meer aandacht schenken aan de eigenaardigheden van de mens Kloos dan aan de uitzonderlijke verdiensten van die jonge dichter.
Nov. 1959 | |||||||||
[pagina 493]
| |||||||||
Kloos LXXIV
Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt,
In koelheid of in toornend ziels-verachten,
En gij vergeefsch mij op den straal laat wachten,
Den weer-straal op den straal, dien 't mijne u zendt -
Wen ooit uw ziel zich aan de mijne ontwent,
En ooit de lippen, die mij tegenlachten,
Tot bitter-wreeden trek zich plooiend, trachten
Het woord te spreken dat mijn Leven schendt, -
Ik zal u niets verwijten, niet verachten,
Want wie het leven en het Noodlot kent,
Weet dat zij scheiden wat zij samen-brachten.
'k Wijs slechts uw eigen woord u, snood ontkend,
En zwijgend daal ik in den nacht der nachten,
Wen dán uw oog zich weg van 't mijne wendt.
| |||||||||
Perk XXV
Zou ooit mijn oog zich weg van 't uwe wenden
Dat zich vermeit in 't peilen uwer oogen,
Zou ooit mijn ziel het van mijn mond gedogen
Het blij geschonken vriendenwoord te schenden,
Neen, waarlijk, wat mijn lippen U bekenden,
Wat zij t'ontkennen nimmermeer vermogen,
Houdt stand, al wierdt ge ook aan mijn oog onttogen
Door 't vratig graf, mijn vriendschap zou niet enden.
Wilde ik - die snoodheid zou ten hemel krijten -
Het woord verbreken, met het woord bezworen,
Ik zou van schaamte en gramschap openrijten
Wen 'k zag in zachte gloed uw oogen gloren
[Als toen ge eens dacht, u zou mij vreemdheid storen]
En kromp voor de aanblik van uw lang verwijten.
| |||||||||
[pagina 494]
| |||||||||
Kloos LXX
| |||||||||
Perk XIV
Een streng Medusahoofd met ijzeren trekken,
Die ijzen doen van angst, en straf en koel
En dood zijn voor het warme zielsgevoel
Meent ge in mijn ongenaakbre ziel te ontdekken.
En wat de Spinster met haar wreede spoel
Berokkent, kan geen snik van wee verwekken
In mij, tot wie gewonden de armen strekken
Dat ik hen beure uit de ijsbren jammerpoel?
Dat het zoo ware! Maar mijn ziel die peinst,
Lijdt te ieder ure menschenlevens mede,
Die nooit geleefd zijn... die zij in zich schept.
Vraag of de mensch met zulk een ziel behept
En die nooit met zichzelven blijft in vrede,
In vreê bij waarlijk lijden, blijheid veinst?
| |||||||||
[pagina 495]
| |||||||||
Kloos LXXIII
| |||||||||
Perk XXVII
Gelukkig zijn en toornig tevens... gaat niet;
Wenscht gij geluk, dan moet gij dus niet toornen,
Geniet den geur der roos, maar schúw haar doornen;
Raak haar niet aan, en zie... de doorn bestaat niet.
Wijt het u zelven zoo gij wrokt; het baat niet
Of gij al bloesems eischt van de gekoornen
Tot dor zijn. Laat de uit menschenzaad geboornen,
Slechts mensch zijn; verg niet meer en haat niet.
Wilt gij den schaterenden bergstroom stremmen...
Hij sleurt u voort en solt u, trots uw krijten;
O dwaas, wat wilt gij het ontembre temmen?
Wilt ge op albast uw brein te bersten splijten
Zoo poog de ‘goede’ menschheid óm te stemmen;
Wil ze als zij is... en haar valt niets te wijten!
| |||||||||
[pagina 496]
| |||||||||
Kloos V
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij-zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten, -
En als een heir van donker-wilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor 't heffen van mijn hand en heldre kroon:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.
En tóch, zoo eind'loos smacht ik soms om rond
Uw overdierbre leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.
| |||||||||
Perk XVI
Wie zag de tranen die geplengd zijn sedert
Dit zwak hooghartig hart zich rouwend boog
En deze trotsche ziel, die zich bedroog,
Zich heeft deemoedig voor een mensch vernederd?
Slechts de Eenzaamheid, die als een uil gevederd,
Zwaar-wiekend zweefde om mij en blikte in 't oog,
Zij zag en kustte mij de tranen droog,
Berouw in 't hart door teederheid verteederd.
O vriend! een vriendschap die ik niet verdiende
Heeft mij uw teeder-denkend hart geboôn
En ik verwierp ze, want ik gaf mijn ziel niet.
O waanzin! Ik was blinde. Gij waart ziende,
Ik wilde heerschen waar gij zaat ten troon
En, booze aartsengel van die God, ik viel niet?
| |||||||||
[pagina 497]
| |||||||||
Kloos LXVI
| |||||||||
Perk III
Mijn ziel gelijkt den blijden zomerdag
Die mij op deze lentedag doortrilt.
'k Gevoel mij als het wuivend windje mild
En om mijn lippen speelt een lentelach.
't Is me of ik nooit de zwarte ellende zag
En in mij jubelt weelderig en wild
Een vogelkoor dat door zijn zangen stilt
De weemoed, die mij eer te kwellen plach.
Eens had ik oog en oor slechts voor het leed
En woest doorvlamde mij de droefenis
Die knagend zich in 't lachend harte vreet.
O wonder, vriend, dat me eenmaal schreien deed
Hetgeen thans moeder mijner blijdschap is:
Jeugd, liefde, leven, vriendschap, zonde, zweet.
|
|