| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Het zoet Navarre
IV
De tweede wereldoorlog verdreef uit ons land de gedachte, dat hier een afgescheiden katholieke literatuur diende te bloeien voor een eigen lezerskring, vrijwel uitsluitend bediend door katholieke uitgeverijen en boekhandelaren. Ze was na 1930 verbleekt door de medewerking van veel katholieke schrijvers aan ondernemingen zonder confessionele kleur en door de openstelling van katholieke letterkundige tijdschriften voor werk van andersdenkenden. Kwijnend, werd ze onderhouden door hulpkrachten uit het algemene bestel.
De roomse school, de roomse krant, de roomse radio, de roomse staatspartij, de roomse vakorganisatie en het roomse bibliotheekwezen veronderstelden de beschikbaarheid van een eigen roomse literatuur. Werden ze in de verwachting dikwijls teleurgesteld door de eigenzinnigheid van de literatoren, ze oefenden niettemin op de schrijverswereld een druk uit, die zich liet aanvoelen als een bindingskracht van de roomse gemeenschap.
Binnen deze gemeenschap twijfelde er omstreeks 1940 niemand meer aan, of de zogenaamde jongeren-beweging had in de literatuur een vernieuwing bewerkt. Voor het minst had zij de uitdrukkingsmiddelen verfrist. Maar ze was een beweging van letterkundigen gebleven, wier bemoeienis met andere zaken van het geestesleven geen resultaten van blijvend belang opleverde.
Alleen had voor de duur van tien of vijftien jaren het zwaartepunt van het openbare leven binnen de katholieke bevolkingsgroep gelegen in de bellettrie. Zulk een verschijnsel herhaalt zich geen tweemaal per eeuw. Met de scherpte van hun kritiek baanden schrijvers van gedichten, verhalen en vertogen voor hun lezers een weg naar de ruimte, waarin zij zelf nog aan bewegingsvrijheid moesten wennen.
Op verschillende manieren werd die drang naar uitbreiding van de geestelijke levensruimte bevestigd, doch dit geschiedde slechts voor een zeer klein deel door de schrijvers van literaire werken. De beweging van de katholieke jongeren opende in heel het land een afzetgebied voor geestelijke producten, die meestal niet uit haar eigen werkkracht voortkwamen. Na de bezetting werd dit evident. Een brede lezerskring stelde zich open voor de geschriften van katholieke historici, psychologen, paedagogen, exegeten en sociologen, maar de bellettrie schoof naar de achtergrond. Tussen de overtalrijke pocketbooks bleven de typische voortbrengselen van katholieke literatoren uit de jaren 1920-1940 opvallend in de minderheid, omdat zij naar het wezen nog tot het tijdperk van de roomse afgescheidenheid behoorden. Het is niet over- | |
| |
moedig te beweren, dat na 1945 katholieke schrijvers gemakkelijker tot de publieke aandacht doordrongen naarmate hun groepsverbondenheid geringer was geweest in de jaren, die aan de tweede wereldoorlog voorafgingen.
Voor het werk van Louis de Bourbon bracht deze verandering van de algemene toestand duidelijk-aanwijsbare gevolgen mee. Ze zijn af te lezen uit de telkens veranderende adressen van de uitgevers, bij wie hij na 1945 zijn bundels en boeken liet verschijnen. Ook uit de inhoud van zijn geschriften laat zich besluiten, dat hij het vroegere groepsverband mist.
Vertegenwoordigde hij in de redactie van De Gemeenschap aanvankelijk de vormbeginselen van Het Venster: hiermee kon hij zich gemakkelijk aansluiten bij de algemene mentaliteit van het maandblad, dat hij uit Soerabaja van kopij voorzag om vervolgens deel te nemen aan het beginselvast verzet van zijn vrienden tegen alle verschijningsvormen van het fascisme. Aan zijn werk bleef de soms tot walging groeiende afkeer eigen van alles wat zweemt naar politieke bazigheid, ethisch integralisme en gregaire opdringerigheid. Doch hij was geen geboren polemist. Ook vond hij na zijn vertrek uit Oss nergens een vaste tribune. Het weekbladen-stelsel, in de bezettingstijd tierig, verdorde door de overwoekering van enkele nieuwe gewassen, waarnaar oud-illegalen hun vingers niet uitstaken.
In zijn proza-boeken na 1945 stelt De Bourbon zich onder wisselende gedaanten aan zijn lezers voor als een ontgoochelde oud-illegaal. Te lyrisch van aanleg om uit zijn vertelsels zichzelf te verbannen, blijft hij in allerlei trekken van zijn hoofdpersonen herkenbaar, zelfs wanneer hij hun uitwendige gelijkenis meegeeft met eveneens licht herkenbare vrienden. Herman van Veen improviseert te Boedapest een tafelrede op het grondmotief: Ervaring wordt herinnering. Hij verwijst hierin naar de passage uit de Odyssee, waar de blinde Demodokus aan tafel bij de koning van de Phaeaken in tegenwoordigheid van Odysseus de brand van Troje vertelt. Caspar van Alterna maakt uit het hoofd gedichten in de trant van de dichter, die hem wordt opgegeven. De meeste hoofdpersonen studeren medicijnen, maar het geneesheerschap wordt nadrukkelijk gelijkgesteld aan priesterschap en dichterschap als een geheel onbaatzuchtige functie in dienst van de mensheid.
Succes heeft Louis de Bourbon met zijn drie romans niet behaald. Niemand telt ze mee onder de boeken van belang. Ze zitten tamelijk verwikkeld in elkaar met opvallend veel naamsveranderingen en erotische smaakwisselingen. Ze staan volgepropt met onverwachtheden en onwaarschijnlijkheden, verplaatsingen tijdens toestanden van bewusteloosheid, ontmoetingen met figuren, van wie het bladzijden duurt, eer wij vernemen, of ze vriend zijn dan wel vijand van de hoofdpersoon. Ze werden bovendien doortrokken van een buitentijdelijk idealisme, waarvoor de werkelijkheid van het bestaan geen ankerplaats biedt.
| |
| |
Ze navertellen is welhaast onmogelijk. Hun held trotseert krachtens bijzondere begaafdheid naar geest en lichaam onafgebroken de verschrikkelijkste gevaren en treedt uit zijn avonturen te voorschijn met de glimlach van een bruidegom. Het meisje, dat hij in zijn armen neemt, bleef lange jaren trouw onder de minst gebruikelijke omstandigheden, terwijl ze bovendien de overtuiging opdeed, dat hij dood was.
Het is zeker de bedoeling van de schrijver, dat deze werken beoordeeld zullen worden als volksboeken. Twee er van verschenen in de reeks van het Thijmfonds, het derde maakte deel uit van de Nederlandse Boekenclub-Selectie. Toch zijn ze niet in de gewone zin volksaardig, laat staan: vulgair. Wel verschilt hun held vaak evenveel van een echte romanfiguur als Tarzan van Walewein, doch er blijven ook dezelfde punten van overeenkomst.
De hoofdpersoon werd geprefigureerd tot de goede afloop van alles. Hij is hierop berekend door een feilloze samenwerking van geest en gemoed, waarop marteling, verdoving door intoxicatiemiddelen van de ergste soort, doodvonnissen en natuurrampen nooit zo schokkend inwerken, of het evenwicht herstelt zich als bij wonderkracht. Dit optimisme wordt echter blootgesteld aan de inwerking van wijsgerige en staatkundige stelsels, waar letterlijk geen uur pleizier aan te beleven valt. Zo krijgen wij angstwekkend zwarte bladzijden, waarop terloops een dikke burgemeester doodgeschoten wordt of een zwemmende militair in een draaikolk verdwijnt, doch uit onze spanning komen wij zegepralend te voorschijn met de zekerheid, dat aan de held geen letsel overkwam.
Bij nimmer falende daadvaardigheid is de wondermens, die alles tot een goed eind brengt, ook nog een dichterlijke dromer met een ontwikkeld natuurgevoel en een oorspronkelijke smaak voor schilderijen en boeken. Zijn karakter verandert in de loop van zijn avonturen weinig, maar het wordt gaandeweg verhelderd in beschouwend proza, dat bericht geeft over zijn innerlijke gesteldheid.
Herman van Veen verhuist van Boedapest naar Peking, als zijn vader daar benoemd is tot gezant. Dan gaan er drie jaren voorbij, waarin hij Ilona Howart, zijn boedapester jeugdliefde, schijnt te vergeten voor Ko-shu-an, de dochter van de geneesheer-directeur van het chinese ziekenhuis. Hoe nu in deze jaren zijn persoonlijkheid zich verrijkt, wordt ons - in een avonturenroman! - op de volgende wijze te verstaan gegeven:
‘Hij leerde ook het volk kennen, de maatschappelijke spanningen, de tegenstelling tussen slaafse verering voor die wereld van vormen ener vele-eeuwenoude traditie en de zucht tot vernieuwing, tot ontworsteling aan dat keurslijf van feodalistische instellingen en staatsvormen, van verknochtheid aan religieuze en wijsgerige beginselen, die door de tijd reeds lang waren overleefd.
| |
| |
En die in de concurrentie met de blanken het eigen volk aan alle kanten belemmerden. Deze tegenstelling liep niet - ditmaal - parallel met het onderscheid tussen kasten en standen; de grenslijn lag niet tussen rijk en arm, maar tussen oud en jong. En het waren niet de arme jongeren, het was niet een jeugd zonder maatschappelijk uitzicht, zonder toekomst, die de vlag der revolutie voerde. Veeleer de zonen der rijken en machtigen, de noblesse dorée, die, wetenschappelijk geschoold aan universiteiten van Europa en Amerika, bij terugkeer in het vaderland de nieuwe denkbeelden uitzaaiden, zich met elkaar verbonden en de eerste grondslagen legden voor een nieuwe orde van denken en leven. Het volk keek bij dat alles toe, met open mond, niet begrijpend eerst, zonder geloof en vertrouwen in de dingen der blanke vreemdelingen, onwillig en aarzelend, zich bedreigd voelend in wat zij kenden als het eigene. Tot de verstandigsten onder hen begrepen, dat een maatschappelijke en geestelijke omwenteling zich ook binnen de kring van het nationale-eigene kon voltrekken. En dat het hier ging om een eerste, ernstige poging, eindelijk de stroom van massale armoede te doorbreken. - Herman was getuige van één der belangwekkendste verschijnselen in de geschiedenis van de ontwikkeling der mensheid: een volk, dat de ogen opent voor de uitzichtloosheid en de ellende van het eigen bestaan en zich omgordt tot de strijd om zelfbehoud. Waartoe dat alles zou leiden, daarvan had hij geen idee. Maar, sociaal voelend als hij was, stond hij aan de zijde der jongeren. Hij bezocht hun vergaderingen, sprak met hen, gaf raad en steun. Maar soms, in de stilte van een zomermiddag, als hij in zijn kamer vol boeken zat, gebogen over een uitgave van Confucius of Litaipo, tijdens eenzame wandelingen tussen de rijstvelden rond Peking, bij het onbeschrijflijk-mooie, purperen licht van de dalende zon, voelde hij zich plotseling diep verwant met het oude China. Het China van
zachtmoedige dichters en filosofen, van wijze, kunstlievende keizers en welwillende mandarijnen. Het China van hoofse liefdesavonturen in de prachtige tuinen van het middenrijk’.
De roman, waarin deze bladzijde voorkomt, heet Het andere Lied. De titel wordt verntwoord door een citaat uit een gedicht van J.W.F. Werumeus Buning:
Ik geef in uwen mond een ander lied, een vrede,
dat gij na 't eerst gezang thans liefde moogt verstaan.
Niet Herman van Veen en Ilona Howart vinden na veel ervaringen elkander met deze dichtregel op de lippen, maar Ko-shu-an wordt hiermee in de echt verbonden aan Iwan Kazérin, die in engelse spionnage-dienst op nederlandse bodem de taal van de dichter heeft leren verstaan. Bij die gelegenheid is hij
| |
| |
- dit spreekt vanzelf - met Herman van Veen in aanraking gekomen. Ze hebben, ter dood veroordeeld, elkander ontmoet in de nacht voor de terechtstelling te Vught. Op het laatste ogenblik wist Iwan het eigen leven en dat van Herman te redden, al kostte dit het bestaan aan Dirk Voormans, de Feldwebel, die het peloton commandeerde als hollander in dienst van de duitse S.S.
De suggestie, dat Herman en Ilona, Iwan en Ko-shu-an alle verschrikkingen van de tweede wereldoorlog moesten trotseren om ‘het andere lied’ te kunnen verstaan, krijgt weinig kracht uit de feiten, maar wordt enigermate versterkt door beschouwingen over hun maatschappelijke denkbeelden en religieuze gezindheid.
Iwan is, zonder daarvoor uit te kunnen komen, de zoon van een nationale held uit het czaristische Rusland, hetgeen hem een dadelijk treffende overeenkomst bezorgt met graaf Cazenave Jean de la Roche de Bellefort, die met de japanse garnizoenscommandant van Peking, generaal Miroike, een gesprek voert, waarbij de generaal bekropen wordt door deze gedachten:
‘Mijn grootvader was een grote, welgestelde boer op Sjikokoe. Land-edelen, wier grondbezit tussen Matsoeyama en Koetsi het povere eigendom van die graven de la Roche vermoedelijk tienvoudig overtrof. En wat heeft deze jongeman geleerd van de geschiedenis van de wereld? Hij zit daar nog te kokhalzen van de wrevel jegens Napoleon's genie, waarin zijn domme boerse overgrootvader is gestikt. Napoleon, eiland-bewoner, zoon van de kleine land-adel zoals ik. Hun eigen, zogenaamde franse revolutie, ze hebben er niets van begrepen en ze hebben er niets van geleerd. Zo'n bleekneus als deze zou, als je hem zijn gang liet gaan, alle denkbare invectieven over Napoleon uitstorten. Maar hij zou knielen voor de bleke, aftandse schim van zijn zogenaamde koning, de een of andere graaf van Parijs. Of voor een van die andere Bourbons, die zeggen af te stammen van Lodewijk de zeventiende, niet in de Temple gestorven, uit de Temple gevlucht, Naundorff, of weet ik veel’.
Graaf de la Roche, benoemd tot franse consul-generaal te Peking, betrekt Ko-shu-an in de strijd voor Tsang-Kai-Tsjek, waardoor hij de generaal Miroike een lelijke poets bakt. Wij begrijpen dit eerst, als het meisje zijn leven gered heeft, doch hierbij tevens ontdekt, dat hij geen fransman is, maar de rus Iwan Kazérin onder een van diens vele schuilnamen!
Avontuurlijk is dit alles in overvloed. Het is daarbij weinig waarschijnlijk. Was er geen oorlog gekomen, dan zou dokter Herman van Veen waarschijnlijk Ilona Howart op de duur vergeten zijn om te trouwen met Ko-shu-an te Peking. Nu echter wordt hij door een schier onontwarbare samenloop van buitengewone omstandigheden teruggedreven naar zijn eerste liefde. Of dit voldoende zin geeft aan de wereldgebeurtenissen, die zich afspeelden tussen 1939 en 1945, blijft voor betwijfeling vatbaar, al draagt de wederkeer van Herman naar
| |
| |
Ilona voor de gevoelige lezer het karakter van een erotisch rechtsherstel.
De betrokkenheid van hun godsdienstig geloof in deze gang van zaken krijgen wij meer te veronderstellen dan te begrijpen. Het staat echter vast, dat Ilona's opvatting over de zeer persoonlijk gerichte mensenliefde van Christus de werkzaamheden van haar vriend en haar beïnvloedt. Deze opvatting wordt haar ingegeven tijdens een ziekte met hoge koortsen. Ook in de andere romans treedt koorts als openbarings-bodem op.
Volledige samentrekking van de christelijke geloofsinhoud op de praktijk van de mensenliefde verbindt de dichter Caspar van Alterna met de zigeunersdochter Gonda in de roman Het Rood van de Hemel. Deze titel herinnert aan Het Licht achter Golgotha en suggereert een gelijksoortige symboliek. Ze wordt gedeeltelijk opgehelderd als Agnes Verheggen bij het zien van avondrood op blz. 104 het edelmoedige besluit opvat, Baron van Oldenbroek met de zigeuner Frans Orsep te verzoenen. Hieraan gaat de verzekering vooraf: ‘Onbarmhartig teistert soms de avondgloed met zijn weemoedige schoonheid een hunkerend hart’.
Evenals de gloed van koorts brengt de gloed van het hemelrood in het werk van Louis de Bourbon hemzelf en zijn figuren naar een crisis-situatie, waaruit zij zich herstellen door het beste bestanddeel van hun wezen te activeren. Zo dient het zigeunersgedicht te worden begrepen, waaraan de titel ontleend is:
God schiep de wereld; aan de mensen gaf Hij de
aarde en al wat daarop groeit en bloeit.
Aan de zigeuners gaf Hij het rood van de hemel.
Aarde en hemel verhouden zich hier tot elkander als werkelijkheid en droom, nijverheid en dichtkunst. De streep, waar zij elkander schijnen te ontmoeten, wijkt bij nadering, doch de bevrediging van een lang beproefd liefdesverlangen sticht een hemel op aarde.
Origineel is deze grondgedachte niet. Ze laat zich ook gemakkelijker vertolken in een toespraak op de bruiloft dan in een schets van honderderlei huishoudelijke beslommeringen. Haar garantie voor het leven steunt niet op stevige grondvesten. Het bloedig lucht-visioen van het licht achter Golgotha kan de kracht van een roeping verwerven, maar de trouw aan deze roeping wordt door de dichterlijke gemoedsindruk onvoldoende verzekerd. Zo is ook de voorbereiding op het huwelijksgeluk van Caspar en Gonda bij alle avontuurlijkheid van schipbreuk, ziekte, tropen, illegaliteit en letterkundige bekroning, niet voldoende denkkrachtig verantwoord.
Blijven we in de meeste hoofdstukken tamelijk dicht hij huis, toch hangt rond de dichtersroem van de hoofdfiguur een wasem van gedweep, die weinig
| |
| |
vaderlands aanvoelt. Dit belet ons, volledig te geloven in het succes van de bruidswerving als bovenwerkelijk rechtsherstel. De drang om alles en iedereen terecht te brengen op zijn ideale plaats gaat zó ver, dat de sinds lang gevestigde Frans Orsep na het huwelijk van zijn dochter met Casper van Alterna aan het zigeunerschap uit zijn jeugd alle rechten hergeeft, doordat hij met een viool onder de arm en een reiszak over de schouder het morgenrood tegemoet trekt. Van de drie romans is deze de meest aannemelijke voor wat de verhaalde feiten betreft en misschien ook de meest persoonlijke door de weinig ontveinsde gelijkenis tussen de dichter Caspar van Alterna en de dichter Louis de Bourbon. Maar, de snelle opeenvolging van gebeurtenissen ten spijt, is het verhaal te gerekt, zodat de ontknoping zich te lang laat wachten.
Zouden ooit de avonturenromans van Louis de Bourbon worden opgedolven als merkwaardige gemoedsbelijdenissen over de bezettingstijd, dan maakt de minst waarschijnlijke van de drie nog de grootste kans op welwillende aandacht. Dit is De Verdrevene, opnieuw een liefdesverhaal met oorlogservaringen, doch deze maal staan in twee en dertig hoofdstukken meer dan twee en dertig onverwachte gebeurtenissen vermeld, die Karl Schwengler naar Friedl Maria Maschka moeten voeren, nadat hij achtereenvolgens Arthur Schneider, Franz Offenwald en Frank Danby heeft geheten. Hij is de zoon van een katholieke boekhandelaar uit Frankfort. Zijn vader werd door de nazis vermoord. Hij zelf studeert voor dokter, vestigt zich als arts zonder diploma, begaat een aanslag op de moordenaar van zijn vader, komt onder onwaarschijnlijke omstandigheden de zwitserse grens over, heeft bijna wonderbaar geluk aan de roulette, neemt deel aan de aanslag op Adolf Hitler, simuleert geheugenverlies, vertrekt in de kleren van een verdronken militair naar Amerika, voltooit zijn studie tot geneesheer, leert een amerikaans meisje kennen, maar komt tenslotte toch in de armen van Friedl Maschka terecht, daar zij de oudste rechten bezit en daar de overwinning van het recht voor de schrijver gelijk staat met de verwerkelijking van de eeuwige glorie in het aardse bestaan.
Als de edelmoedige en onverschrokken hoofdfiguur de nazi-schurk Helmuth Rosenberg bijna vermoordt om het geld los te krijgen, dat hij voor zijn vlucht uit Duitsland nodig heeft, bedenkt de auteur aangaande Karl Schwengler: ‘Want de machten dezer wereld worden geleid door de Boze; wie recht wenst op aarde, wie, met een temperament als dat van Karl, niet wachten kan op de zege der eeuwige, na-aardse gerechtigheid, moet eigenmachtig de rol van rechter en gerechtsdienaar vervullen’.
Dit is het alternatief, waaraan de romankunst van Louis de Bourbon haar ontstaan dankt. Zijn veel te avontuurlijke vertellingen rekenen af met het onrecht in alle vormen, die het vertoont. Hun hoofdpersoon waagt de wildste ondernemingen en slaat er zich dapper doorheen om zich te hervinden in de
| |
| |
armen van het meisje, dat recht op hem kreeg.
Geheel consequent verloopt dit proces niet altijd, daar het recht van de oudste liefde beproefd moet worden door ontmoetingen met helpsters, verpleegsters, ja, met redsters van het leven. Voor deze bijkomstige vrouwen stelt de auteur een bevredigende oplossing in het vooruitzicht. Met Mary Dufford, die in Amerika hulp had verleend aan ‘Frank Danby’ zonder te weten, dat hij Karl Schwengler heette, was het moeilijk tot erotisch vergelijk te komen. Dus stuurt de schrijver haar naar een klooster, waar zij op de dag van haar professie bericht krijgt van de doop van het eerste kindje van het echtpaar Schwengler-Maschka. De brief besluit met de zin: ‘Ik groet je en voel me, in de hoop op een weerzien in het paradijs, innig en eeuwig met je vereenigd’. Voor het laatst in de roman duikt het woordje ‘eeuwig’ op als synoniem van bovenwerelds recht.
In de dichtbundel Violen en Bazuinen staan drie en dertig gedichten, waarvan er zes eindigen op het woord ‘eeuwigheid’, drie op het woord ‘paradijs’ en acht op andere aanduidingen van de levensvoltooiing, gewaargeworden als redding uit de menselijke nood in een onwerelds licht. Deze bundel, uitgegeven bij ‘Ons Lekenspel’ te Bussum, heeft een speciale bedoeling. Hij brengt de liederen en sonnetten samen, door Louis de Bourbon tot 1955 gewijd aan godsdienstige stoffen.
Dit zijn grotendeels gelgenheidsgedichten geweest voor kerstnummers of bijzondere uitgaven, thans voornamelijk bijeengebracht ten behoeve van katholieke jeugd-organisaties, waar op feestdagen poëzie voorgedragen wordt. Het zou onrechtvaardig zijn, er een godsdienstig leerstelsel mee te willen ontwerpen of de dichter aansprakelijk te maken voor dogmatische onvolledigheden. Er staat bijvoorbeeld geen enkel lied over een heilige in. Hieruit te besluiten, dat hij om heiligen-verering niet veel geeft, gaat ongetwijfeld te ver.
Als in veel godsdienstige gelegenheidspoëzie komen bij Louis de Bourbon allerlei uitspraken voor, die semi-conventioneel zijn. Dit wil zeggen, dat zij met min of meer eigen woordkeus herhalen wat in honderd liederen en preken bij dezelfde gelegenheid wordt beweerd. Staande aan de kerstkribbe zegt Louis de Bourbon: Hier vond der mensheid bede haar eindelijk verhoor. Op het feest van Christus Koning in 1943 juicht hij: 't Is Hij, die triompheren zal, 't is Christus onze Koning. De overdenking van het sterven der gesneuvelden besluit met de woorden: en elke dood is een begin van leven.
Een rouwmoedig onderzoek naar de traagheid van het eigen geweten in vergelijking bij de volhardingsmoed van de deelnemers aan de Tour de France resulteert in de betekenis: ik was een slechte renner op God's baan. Dit soort oorspronkelijkheid, te verontschuldigen in een of ander zondagsblad, verschenen tijdens de maand juni, blijft in overeenstemming met de stijl van preken,
| |
| |
die evangelische voorschriften toetsen aan de toevallige actualiteit. Ze zijn een ogenblik modern, maar oefenen bij herhaling dit effect niet meer uit.
De zelfbeschuldiging in zulke poëzie klaagt meestal een overdrachtelijk zelf aan. De schrijver noemt zich ‘ik’ in het vertrouwen, dat de lezer deze zelf-aanduiding vrijwel ongerept kan overnemen. Ook de jongen, die het sonnet op een patronaatsavond voordraagt, is een slechte renner op God's baan. De toehoorders zijn allemaal slechts renners. Zelfs de kapelaan, die de vergadering voorzit, kan de algemene spijt meevoelen. Hij is ook al niet omhangen met de gele trui!
Voorzichtigheid blijft geboden bij het onderzoek naar de belijdenis, die uit zulk een verzameling spreekt. Ze kan maar ten dele doorgaan voor persoonlijk, voor het overige deel is ze eigendom van de gemeenschap, tot wie ze zich richt. Kenmerkend blijft in dit geval het overdadige gebruik van het woord ‘eeuwigheid’ met de bijzondere strekking van uiteindelijke voorziening in alle tekorten. Binnen dit onbewolkte, maar ook onbevolkte hiernamaals bevindt zich het paradijs als oord van weder-ontmoeting voor verwante zielen. Hoe dit weerzien zich voltrekken zal, blijft onbeschreven. Het gebeurt buiten de sfeer van erotische toenadering in een bovenwereldlijke volstrektheid van onbaatzuchtige liefde.
De verbinding van deze goddelijke liefde met ons menselijk bestaan kwam tot stand door het leven en de dood van Jesus Christus. Gelijk de hoofdpersonen van zijn romans worstelt Louis de Bourbon blijkens zijn religieuze poëzie gedurig met de vraag, krachtens welke zendingsmacht de verzoening van het menselijke met het goddelijke werd bewerkt. In een sonnet, dat Witte Donderdag heet, beschrijft hij, hoe de Heer de voeten gaat wassen van zijn apostelen, waarbij Petrus zich onwaardig verklaart. In afwijking van het evangelieverhaal laat hij deze verklaring nauwelijks doordringen tot de aandacht van Jesus.
Hij vervolgt en besluit met de woorden:
Hoorde hij nauwelijks toe, hij was al ver
buiten die zaal, dat land, ver buiten ruimte en tijd,
hij werd weer langzaam God: heelal en eeuwigheid.
Exegetisch zowel als dogmatisch leent deze voorstellingswijze zich tot uitvoerige bespreking, doch ze bezit het karakter niet van een theologische stelling. Ze geeft een dichterlijke visie, die vooral treft door de eigenaardige vereenzelviging van de laatste drie woorden: God, heelal en eeuwigheid. Deze vereenzelviging moet zeker niet verstaan worden in de zogenaamd pantheïstische zin, waarvoor leerstellige beoordeelaars van poëzie meestal een veel te lange speur- | |
| |
neus hebben. Even klaarblijkelijk betekent ze in het dichtwerk van Louis de Bourbon iets eigens. Ze legt verbinding tussen het leven van Christus en de volheid van de tijden, die hier niet historisch, maar metaphysisch wordt begrepen. De godheid van Christus is voor de dichter de vervolmaking van de menselijke tijd tot vergissingloos rechtsherstel uit absolute liefde.
Tegenover zulk een beschouwing van Christus als medemens verliest alle zelfbeschuldiging haar zwaartekracht. Niet alleen Petrus is onwaardig. Elk mens is onwaardig, door Christus te worden opgenomen in diens eeuwigheid. Meteen is dit nochtans de roeping van iedere mens. Dit maakt voor de gelovige christen alle menselijke waardigheid paradoxaal. Figuren als Caspar van Alterna, Herman van Veen, Iwan Kazérin en Karl Schwengler willen goede christenen zijn of worden in een schema van mensenverbroedering krachtens hun goede wil. Aan hun heldhaftigheid ontbreekt nochtans, dat bij hun huwelijk de wereld geen zier is veranderd. Ze vinden de vrouw, voor wie ze bestemd zijn, doch op het ogenblik van de hereniging is het van geen belang meer, dat zij student, spion, diplomaat, verzetstrijder, bewusteloos en ter dood veroordeeld zijn geweest. Voor hen waren dit initiatie-moeilijkheden om tot een ordelijke staat van huwelijk te geraken. Welk onderdak hun christelijk idealisme zal vinden in dit sacrament, moet de lezer maar zien te begrijpen.
Hier raken wij aan een wezenlijke onvolkomenheid in het werk van Louis de Bourbon. Er is geen voldoende verstandelijke congruentie tussen zijn verbeeldingskracht en zijn verbeeldingsbeelden. Dit heeft hij aangevoeld. Er bestaat van hem een bekroond en gestencild, maar nooit opgevoerd of uitgegeven toneelstuk, dat De Betere Wereld heet. Het verloopt schematisch in veertien taferelen, die door de stem van een verteller met elkaar verbonden werden. De verteller neemt de plaats in van het antieke koor. Hij is de gewone man, die zijn mening zegt over de ontwikkeling van Paul Ouderhand, de zoon van professor Ouderhand, zelf naderhand ook professor in geschiedenis of maatschappij-leer. Dit wordt niet helemaal duidelijk.
De vader stelt zich tamelijk cynisch op het standpunt van een volslagen cultuur-pessimisme. Hij acht de mensheid onverbeterlijk overgeleverd aan oorlogszucht en vernietigingsdrang. Tegen deze sombere beschouwingswijze komt de zoon in opstand. Hij loopt thuis weg na een twistgesprek. Toegerust met schier onoverwinnelijke gaven van geest en gemoed, slaagt hij er in, zijn levensonderhoud te verzekeren door het verspreiden van zijn progressieve opvattingen. Bovendien krijgt hij in een tropisch land de kans, deze opvattingen staatkundig en maatschappelijk te verwerkelijken. Hij leidt een rechtvaardige revolutie en sticht vrijheid in vrede. Zijn helpster Nellie wordt zijn vrouw. Op de duur houdt echter de vrijheid in vrede geen stand. Het snel toegevloeide succes ebt zienderogen. In het laatste tafereel is Paul Ouderhand de opvolger
| |
| |
geworden van zijn vader. Nu geeft hij aan zijn studenten hetzelfde college, dat hem eenmaal het huis uit dreef, maar hij voegt er een verbetering aan toe, waardoor het vraagstuk van de cirkelloop der ellenden tot oplossing zou moeten worden gebracht:
‘Ik heb U, mijne heren, een fragment voorgelezen uit het dictaat, dat, jaren geleden, mijn vader ons gaf vanaf deze plaats, waar ik nu sta. Het was de laatste les, die hij mij dicteerde. Ik kwam tegen zijn pessimisme in opstand. Ik verliet dit huis, overtuigd dat de mensheid evolueerde in een duidelijk merkbare zedelijke stijging. Ik wilde het Ideaal van een Betere Wereld verwezenlijken. Waar ik goede wil zag, bood ik de helpende hand. Ik bond de strijd aan tegen alle destructieve machten, tegen elke hindernis op die weg naar een Betere Wereld. En ik verzeker U, dat ik die strijd voerde met een wèl-overwogen systematiek. De hebzucht bevocht ik, de behoudzucht, het vooroordeel, de leugen, de hoogmoed, de dwingelandij. Als een bouwheer ging ik te werk. Ik groef de fundamenten, ik metselde de muren, ik timmerde de binten, ik legde de gordingen en muurplaten. Maar toen ik de kap voor het dak wou plaatsen, stortte het bouwwerk ineen. En ik lag onder de puinhopen met gebroken illusies. Lang heb ik geweifeld tussen mijn vader's pessimisme en herstel van mijn eigen geschonden ideaal. De werkelijkheid, waaraan ik mijn beeldspraak ontleende, kwam mij ter hulp. Twijfelt een bouwheer, wiens bouwsel is ingestort, aan de mogelijkheid van het ontstaan van een bouwwerk? Welneen, hij wijt de mislukking aan een fout in de eigen constructie. Ik weet niet, mijne heren, welke constructiefout ik heb gemaakt. Maar ik weet met zekerheid, dat eens de Betere Wereld zal worden opgebouwd. Wanneer? Door wie? Ik weet het niet’.
Zulk agnosticisme van het vertrouwen schuift alle rechtsherstel op de baan naar een wijkende einder. Het ‘later’ van de Fuchs en de ‘eeuwigheid’ van Louis de Bourbon komen daar samen als de rails van een spoorlijn naar de horizon. Reed er een trein, dit oogbedrog zou tijdelijk zijn opgeheven. Die trein is evenwel voorbij.
Na getuige te zijn geweest bij het huwelijk van zijn romanhelden staat de schrijver op het perron de eindeloosheid in te staren als iemand, die de aansluiting gemist heeft. Bij alle avontuurlijkheid, door hem verzameld en opeengehoopt, lag de beweging van het leven stil. Gelijk zijn volksroman-figuren zich onstuimig in daden storten zonder dat zich hun aard ontwikkelt, zo maakt hij zelf in zijn poëzie uit de jaren 1945-1955 lyrische passen op de plaats.
Weinig nieuwe gedichten bracht in de zomer van 1950 de bundel Het Negende Uur, die als vier-en-twintigste deel van De Ceder uitgegeven werd door J.M. Meulenhoff te Amsterdam. Deze keuze uit het beste werk van vroeger werd in hoofdzaak met spijt-betuigingen vermeerderd:
| |
| |
Ik heb het licht bemind, het rosse morgengloren,
maar heb den nacht verdaan bij ijdel spel en drank,
de bossen had ik lief, de geur van verse voren,
de stad hield mij te vaak ten prooi aan smoor en stank.
Ik heb een hang naar trouw, heb trouwloosheid bedreven
ik had de liefde lief en koesterde mijn haat,
ik heb te veel beloofd dat ik niet heb gegeven
en ik zal schuldnaar zijn totdat mijn doodsuur slaat.
In een koortsdroom verschijnt hem het dwergje uit zijn kinderjaren, dat houten paarden deed draven. Het beeld herinnert aan een van de vroegste droomvoorstellingen uit zijn werk: het stervende kind, dat tinnen soldaten zag marcheren. Dit werd gevolgd door de droom van de jonge jurist, waarin romeinse legioenen zich bewogen naar een wereld van rechtvaardigheid. De naamloze toverdwerg, - of moet hij Klaas Vaak heten?, - treedt met het besef van de koorts-lijdende dichter in tweespraak. Hierin wordt heel diens droomvermogen geactiveerd en beoordeeld. Opnieuw zien we de tuinfeesten, de zilveren kastelen, de goed onderhouden gazons, de perken met bloemen, het hertenkamp met gespikkelde reeën, alles in vorige bundels geschetst of toch te vermoeden gegeven. In het gesprek met de toverdwerg moeten de droomfiguren hun betekenis verraden. Waren zij enkel valse beloften? Neen - zegt de dwerg - jij bent het zelf, die jezelf hebt bedrogen door weg te vluchten uit de bancirkel van je romantische droombeelden naar de moordende werkelijkheid van het actieve leven. Deze droombeelden verzinnebeeldden het echte geluk. Het daadleven lokt met valse voorspiegeling.
Het ontstaan van dit romantische gewetensonderzoek vindt men beschreven in de roman Het Rood van de Hemel. Na de schipbreuk door brand in de machinekamer van de engelse coaster, waarop hij naar de oost voer, ligt daar de dichter Caspar van Alterna in het Roleshotel te Southampton met koorts op bed. ‘Nu en dan ontwaakt hij uit een sluimer, waarin de beelden zich vermengen met de gestalten der werkelijkheid. Hij spreekt engels met een kleine, oude, gebochelde dokter en vraagt de jonge vrouw, die aan zijn bed zit, of zij in Alice's Wonderland zijn. Hij staat tegenover een leger van reuzen, men schiet pijlen in zijn borst, maar een mooie, goede fee legt haar koele hand op zijn hete voorhoofd. Hij spreekt met de dwerg uit zijn kindertijd en noteert, in een kort ogenblik van rust, op een van de lege bladzijden van zijn paspoort een paar dichtregels’.
Hierop volgt in de roman het begin van het gedicht, dat in de bundel uit 1950 volledig werd afgedrukt. Misschien is iets ervan werkelijk bij Louis de Bourbon opgekomen in 1936, toen hij op de engelse kust schipbreuk had
| |
| |
geleden. Het motief in zijn geheel is zeker nog niet uit die tijd. Het kreeg zijn rijpheid pas na de tweede wereldoorlog. Behalve als argument voor de vereenzelvigbaarheid van Caspar van Alterna met Louis de Bourbon, kan de aanhaling uit de roman dienst doen als verontschuldiging voor de liefdes-reduplicaties, die in het latere werk telkens optreden, omdat bij de toekomstige echtgenote van de held steevast de figuren optreden van de heldhaftige helpster tijdens de avonturen en van de leven-reddende verpleegster tijdens ziekte met bewustzijns storingen. Een reflex van deze vrouwelijke driebond glanst in de verzen.
Er schuilt in het gedicht Koorts meer levensbelijding dan er zich zonder vergelijking met de rest van het werk uit te voorschijn laat halen. Uit de bundel Het Negende Uur is dit het kern-gedicht. De dwerg, die oorspronkelijk aan Klaas Vaak, doch gaandeweg meer aan Erlkönig doet denken, wil de dichter vasthouden op een plaats, waar deze zich vitaal bedreigd voelt. Zijn verzet is zwak. Hij ziet in de dromen, die de dwerg hem toezendt, slechts fata morgana. De verdediging van de dwerg is veel sterker. Deze ziet in de bedrijvigheid van het aardse leven slechts een bedrieglijke schemer. De dwerg krijgt dan ook het laatste woord:
Laat af van de aarde en haar kwellende banden
waarom lokt je die schemer? Kom, laten wij samen
dat eindloos geluk zien. - Maar hoe heten die landen?
Is het de dood? - Ach, waarom altijd die namen!
Beslissend is hier de aandrang van de dichter in de woorden: ‘Maar hoe heten die landen? Is het de dood?’. De dromendwerg wil deze naam vermijden. Dit betekent, dat Louis de Bourbon in het dubbele coördinaten-stelsel van zijn romantiek de keuze nog opschort tussen het symbolen-viertal: moeder-droom-verlangen-paradijs en het viertal: vader-doem-begeerte-ondergang. In feite is dit geen evenwaardig tegenstelsel, omdat het grotendeels als angstvisioen in de droom omvangen blijft. Daaruit wordt het weggeprojecteerd naar de levenswerkelijkheid.
Het feitelijke leven komt hier niet aan te pas. Zijn groei blijft buiten de romans, zijn geneeskracht buiten de verzen. In de tien jaren 1945-1955 koestert Louis de Bourbon zijn teleurstelling. Hij verhovaardigt zich terloops op zelfvernietigings-gedachten. Hij verwarmt zich aan de waan van zijn ongeneeslijkheid. Na de bezetting gedesociëerd van zijn aanmoedigende vriendenkring en van zijn onverschrokken medestanders in het verzet, speelt hij, hiertoe gedeeltelijk gedwongen door het wankelen van zijn gezondheid, de a-sociaal, die nooit meer ergens aangepast zal kunnen worden. Evengoed als de aan- | |
| |
trekkelijkheid kent hij het gevaar van dit meeslepende spel. Hij beschreef het immers in het gedicht over zijn vader. Hij zinspeelde er voorzichtiger op in het gedicht bij de graflichting te Delft.
Toch deed hij een belofte in de titel van de grote verzamelbundel Halverwege, die in 1953 ter gelegenheid van zijn vijf-en-veertigste verjaardag bij A.J.G. Strengholt te Amsterdam verscheen met een heldere biografische inleiding van Ben van Eysselsteijn. Dit is alweer een herdruk van vroeger werk, uitgebreid met enkele nieuwe gedichten: tezamen maar veertien op een totaal van twee-en-zeventig. Er komt weinig uitzicht vrij op de toekomst. De cyclus van de bittere ervaringen sluit zich in het derde Zelfportret, bijna twintig jaar na het eerste, bijna tien jaar na het tweede, opnieuw in sonnetvorm geschilderd:
Nog eens, voor het laatst, grijp ik het oud palet
taai werd het vlies op de ingedroogde verven
gespild in vroeger tijd aan menig jeugdportret,
schetsen uit menig land waar ik mocht zwerven.
De omtrek van het gelaat is lichtelijk versmald
dank zij het leed van cholerieke kwalen -
zo werd allengs elk aards genot vergald
gelijk de droom: festijnen, kathedralen.
Het voorhoofd hoger door verlies van haren
de groeven scherper en meer zorg-bewust
maar het wezenlijkst verschil met vroeger jaren:
de blik waarin het laatst verlangen werd geblust
het moedeloos en diep-ontgoocheld staren
boven een mond, die zelden lacht en kust.
Louis de Bourbon vijlt vaak aan zijn verzen. Hele strofen veranderen hierdoor bij herdruk van gedaante. Een gedicht Carissimae, dat reeds was meegegaan in Het Negende Uur en Halverwege, kreeg in een latere vorm nieuwe zeggingskracht. Nu eindigt het eerste couplet met de vraag: Heb ik van vrijheidsdrift en plicht wel ooit de zuivre grens gemeten?
In de vroegere versie waren dit twee slappe regels, waar men overheen las. Hun praegnantie danken zij aan een terugblik, maar meteen verwijden zij het gezichtsveld. Zoals ze nu klinken, zijn ze na 1955 gemaakt. Ze hebben hun verwantschap prijsgegeven met het onoverzichtelijk ‘ik’ uit de belijdenispoëzie voor patronaatsgebruik. Weliswaar kan iedere lezer zich beschuldigen,
| |
| |
plichten, die hij kreeg, te hebben verzuimd voor vrijheden, die hij nam, doch binnen het verband overziet de vraag een tijdperk van opvallende onstandvastigheid.
In een wensdroom wordt de edelste partij gemakkelijk gekozen. Daar gedijt de stoutmoedige dromer als onbaatzuchtige minnaar. Hij houdt het stuur in handen op de grilligste levensbaan en veroorlooft zich onwaarschijnlijke bochten, steile klimmingen en dolle vaarten langs ravijnen. Doch de gedroomde rit wordt in een leunstoel afgelegd.
Dichterlijk plichtsbesef buiten contact met de levensomgeving verslapt. De bevrijding en alles, wat er in de eerste tien jaren op volgde, verbrak voor Louis de Bourbon dit contact. Buiten saamhorigheid met vriendengroep of strijdersgemeenschap, moest hij de wederopbouw leren beleven als zelfherstel. Welke inspanning dit hem gekost heeft, verhaalt zijn nieuwste verzen-bundel.
|
|