Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
KroniekVoor de lieve jeugd?In zijn ‘verantwoording’ bij de Bloempjes der vreugd voor' de Lieve Jeugd vestigt Leonard de Vries er nadrukkelijk de aandacht op, dat hij zich bij de samenstelling van zijn bloemlezing ‘met opzet onthouden [heeft] van “gemetabletiseer”, van analyses en commentaar’. De waarde die zijn bloemlezing vertegenwoordigt op sociaal, pedagogisch en cultuur-historisch terrein, is zeker niet doel van zijn werk geweest, hoogstens een ‘nevenproduct’ dat als zodanig door de lezers gebruikt of verwaarloosd kan worden, maar in elk geval voor hun eigen verantwoording. Wat hij wel, en vóór alles, beoogde, was ‘uit al die “documenten” uit vroeger eeuwen een gezinsboek samen te stellen, waarin zowel de kinderen als de volwassenen veel van hun gading kunnen vinden en waarvan ouders en kinderen ook samen kunnen genieten!’ Hoe ernstig en van harte ik ook geprobeerd heb, de richtlijnen van Leonard de Vries voor het genieten van zijn bloemlezing te volgen, het is mij onmogelijk gebleken, zijn waardering van de verdiensten ervan te delen. Want een boek waarvan de kinderen [al of niet samen met de ouders] kunnen genieten, is het volgens mij juist niet geworden. In ieder ander opzicht vind ik het een juweel, - op de eerste plaats om zijn oorspronkelijke illustraties - het boeit, verbaast, vertedert en verontrust mij [als volwassene], maar het allerlaatste wat ik er mee doen zou is: het voorlezen of te lezen geven aan de kinderen van nu. Het zou, geloof ik, geen enkele zin hebben. Want meer nog dan de taal, verschilt de gedachtenwereld, de hele geestelijke instelling hemelsbreed van die van onze kinderen. Elke poging om die kloof te overbruggen, komt mij even zinloos voor als tot mislukken gedoemd. Ik begrijp niet hoe Leonard de Vries zich het contact voorstelt dat onze kinderen zouden hebben met het kinderwereldbeeld dat uit deze oude ‘kinderlectuur’ duidelijk wordt. Zéker iemand die kennis heeft genomen van Metabletica van Dr. J.H. van den Berg, - en ik vermoed stellig dat De Vries van deze leer der veranderingen op de hoogte is - zou volgens mij de onmogelijkheid van zulk contact moeten inzien. Uit het boek Metabletica blijkt toch duidelijk, dat in de tweehonderd jaren [welke De Vries' bloemlezing bestrijkt] de inhoud van de begrippen kind en kinderlijkheid geheel bepaald werd door de volwassene uit die dagen, zonder ook maar de geringste mogelijkheid zichzelf te laten blijken, zoals dat in onze eeuw van het kind juist in hoge mate | |
[pagina 525]
| |
- en misschien wel overmatig - het geval is. De ouwelijke zelfgenoegzaamheid, de retoriek, de zedeprekerij, de hypocrisie en het onthutsend gebrek aan spontane humor, aan elke spontaneïteit trouwens, die de kinderlectuur uit de 18de en 19de eeuw overwegend kenmerkent, zijn evenzovele antipoden van hetgeen wij voor essentieel kinderlijk houden en voor onze kinderen genietbaar achten. Denk aan onverschillig welk kind u ook kent, en probeer u dan voor te stellen met hoeveel spanning, meegevoel of ontroering het Pietje's afkeer van dartelheid volgen zal in de regels: ‘...al ben ik klijn, / Ligt kan mij op heden / Nog de dood vertreden. / Zou ik dan zoo dartel zijn? / Neen, ik zoek hier boven, / Eeuwig God te loven.’ Wie van u zou zich niet de haren uit het hoofd trekken van wanhoop als zijn kind hem 's ochtends begroette met de uitroep ‘Dat niets mij meêr streelt, / Dan met uwe zorgen, / Op iederen morgen, / Te worden bedeelt!’ Ook al zou het zulks in eigentijdse bewoordingen doen. Wat moet een kind met versjes, waarin het zichzelf aanspreekt over zijn ‘teed're jeugd?’ Voorbeelden als deze zijn er niet alleen genoeg, ze zijn er vrijwel uitsluitend. Ieder thema is aangetast en verbasterd door de naar onze begrippen stijve, onnatuurlijke geest van de volwassene uit die tijd. Pas na 1850 dringt een eerste straaltje humor door in de glansloze kinderboekerij. Met ‘De Nieuwe Gouvernante’ [Treurspel in één bedrijf] brengt de ‘kindercourant’ een gezond element van weerbarstigheid, dat bepaald bevrijdend en humoristisch werkt. Wanneer de enorme oplagen, waarin de door Leonard de Vries gebloemleesde schrifturen verkocht werden, werkelijk maatstaf zijn voor de vreugde die de kinderen er destijds aan beleefden, dan is daar maar één conclusie uit te trekken: het kind uit de 18e en 19e eeuw was geen kind en had weinig of niets gemeen met het kind van nu. Maar is die oplage wel helemaal maatstaf? Want juist vroeger, toen het kind niet anders dan een miniatuur-volwassene was, in alles en vóór alles onderworpen aan het ouderlijk gezag, gedwee en onderdanig de volwassen richtlijnen volgend, juist vroeger zal het kind niet zélf gekozen hebben wat het lezen wilde. En bovendien: het had geen vergelijk, geen keuze. En dan, als het zich - niets beters wetend - verenigen kon met de inhoud van zijn lectuur, kon het de taal begrijpen? Kende het al die woorden, doorzag het al die ingewikkelde zinsconstructies? Blijkbaar niet, want Petronella Moens [‘sinds hare vroege kindschheid / door 't droevigst noodlot blind’ - welk een fijngevoelige propaganda] schrijft zelf in een van haar leerzame lesjes: ‘ook was het dezen lieven jongen niet genoeg, dat hij lezen kon, maar hij wilde ook verstaan wat hij las; daarom verzocht hij ook telkens zijnen ouders en leermeesters hem uit te leggen, wat hij in de hem geschonkene kinderboekjes niet regt begreep’. | |
[pagina 526]
| |
Nee, ook al neem ik aan dat het kind van vroeger geen kind was, ik geloof toch niet dat het plezier, dat het aan zijn lectuur beleefde, ook maar enigszins vergelijkbaar is met het plezier, dat onze kinderen hebben met de creaties van Annie Schmidt, om nu maar de minst overtrefbare te noemen. En daarom geloof ik ook dat het nutteloos is, onze kinderen te willen verleiden met de gedroogde, bestorven ‘bloempjes der Vreugd’. Maar voor de ouderen hebben ze des te meer waarde. Die worden, zoals ik al schreef, geboeid, verbaasd en vertederd; maar op een heel ander vlak. Op het vlak, wonderlijk genoeg, dat door de samensteller slechts zijdelings gezien is en zeker niet beoogd, maar dat daarom niet minder dit meesterlijk uitgevoerde boekwerk begerenswaard maakt. Harriet Laurey | |
Ik ben Walewein
Doe sach hi also hem dochte
Ene borch of soe ware van goude.
Doe peinsde Walewein dat hi soude
Daer in herberghen of hi mochte.
Aldus sette hi zijn ghedochte.
Doe reet hi darewaert herde zaen.
Doe docht soe hem in een water staan
ende up enen standaert ghewrocht van ondre.
Daer woonde die coninc vanden Wondre.
[WALEWEIN, vs. 774-782]
Waarom hebben regels als deze een oproepend vermogen? Biezondere plastiek, zoals die in later eeuwen is nagestreefd, kan men er niet in vinden. De vormen van de dingen worden weinig beschreven, de kleuren nauwelijks aangeduid, waarbij dan nog gretig gebruik wordt gemaakt van goud, de meest conventionele ‘kleur’ in de poëzie. Stilistisch is er, zo te horen, ook weinig verfijnds in. De herhaling van ‘doe’ [viermaal in negen regels], van ‘daer’ [driemaal als men ‘darewaert’ meetelt], de bijkomende vormen ‘ghedochte’ en ‘docht’ na ‘dochte’, ze zijn niet als opzettelijke herhalingen op te vatten, met een retorisch doel of zo. Die werking gaat er ook niet van uit. Eerder krijgt men de indruk van stilistische armoede. De klank dan? Het rijm is simpel; dezelfde rijmklanken keren terug binnen weinige regels, - in de tijd van Corneille zou men het voorschrift stellen, dat rijmklanken niet binnen de 60 regels herhaald mochten worden. Het ritme? Eerder droog dan vervoerend te noemen. Een enkele alliteratie [‘sach... also’] zet het niet noemenswaardig aan, meer nog de assonantie | |
[pagina 527]
| |
in ‘standaert... ondre’. Kloos, of Hein Boeken - die zich aan de herdichting van een middeleeuws epos bezondigd heeft -, zouden al veel kansen tot klankverfraaiing gezien hebben, en er zich geen van laten ontglippen. De make-up van deze poëzie is weinig in 't ook lopend; er zijn proza-soorten aan te wijzen, die veel minder bescheiden gebruik van kunstmiddelen gemaakt hebben. Toch blijft het feit bestaan, dat voor mij de burcht van koning Wonder een hel zichtbaar gebouw geworden is sinds ik deze regels voor 't eerst las, en dat ik de indruk daarvan vijftien jaar bewaard heb. Na de eerste lezing had ik de behoefte, de roman van Walewein zelf te bezitten, om hem naar believen te kunnen herlezen of alleeen maar op te slaan in verloren ogenblikken. Maar pas na jaren vond ik in een antiquariaat de uitgave van Jonckbloet, nu 110 jaar oud. Dit kopen was een geluk, want ik wist wat ik kocht. - Een mens zou eigenlijk alleen boeken mogen kopen die hij al gelezen heeft; de bibliotheek daarbij als proeflokaal. - De betovering bleek onverminderd bij de vernieuwde kennismaking. Langzamerhand kon ik het verhaal navertellen met al de episodes die Penninc en Vostaert bedacht hebben. En nu is het dan weer verkrijgbaar, zo maar in de winkel; het spijt me bijna. Prof. van Es heeft het uitgegevenGa naar voetnoot1 en, net als Jonckbloet, in twee delen, zodat men de tekst kan openhouden en daarnaast de inleiding, de tekstkritiek en de woordenlijst kan naslaan. De uitgever begint zijn verantwoording met te wijzen op de schoonheid van het werk - inderdaad de beste verantwoording. Het raadsel van die schoonheid brengt hij echter nauwelijks ter sprake. ‘Fraaie bouw’, ‘boeiende verteltrant’, ‘zedelijk ideaal’, dat zijn belangrijke elementen; maar wanneer hij spreekt over vormbeheersing en plastische uitbeelding, vindt hij alleen maar te prijzen, over tekortkomingen als die ik hier aangewezen heb, valt geen woord. Misschien ziet een kenner van de Middeleeuwse epiek alleen nog maar de uitstekendheid van de Walewein te midden van de mindere voortbrengsels, is hij zich nauwelijks meer bewust van de discrepantie tussen ook het beste van toen en het raffinement dat de lezer van nu vraagt. En toch kan men daar niet langs, als men de estetische werking wil verantwoorden die een werk op ons maakt. Wij allen die ons met vroegere litteratuur bezig houden, zijn twintigste-eeuwers en alleen als zodanig kunnen we met die litteratuur iets doen. Nogmaals, ik zie grote tekorten in de Walewein. Juist omdat ik hem zo bewonder, zie ik ze duidelijker dan b.v. in de Moriaen of in de Ferguut, verhalen die niet uitkomen boven een min of meer originele toepassing van gegeven mogelijkheden, maar zonder het genre zelf te verheffen. Met hun wat groter werkelijkheidsgehalte maken ze bovendien nog een betere kans op voorstelbaar- | |
[pagina 528]
| |
heid, op inleving. Sfeerschildering is in de 13e eeuw een primitief iets, conventioneel ongeveer als in een schoolopstel. Een tafereel wordt niet als zodanig duidelijk: alles is gericht op de handeling, niets of bijna niets op de waarneembaarheid er van, 't zij wat de personen aangaat of de entourage. Nergens worden tonen gezet in de schildering, zo min als in de miniaturen van dezelfde tijd. De handeling drijft in een ontzettende ijlheid. Couperus, zelf een Ton-maler eerste klasse, merkt in het eerste hoofdstuk van zijn Zwevende Schaakbord op, dat in het land waar het verhaal speelt, geen steden en dorpen lagen, alleen bossen en burchten [plus enkele kapellen, maar daarvoor had Couperus geen specifieke belangstelling]. Als hij zijn eigen fantasie om de personen van de Tafelronde laat spelen, gaat de ernst dan ook op de loop: hij kan een dergelijk gegeven niet serieus nemen. Koopmans, sociaal georiënteerd, constateert in zijn Waleweinstudie: ‘Ze zagen niet naar de maaiende boeren en de hamerende smeden’, en daarmee is dit soort litteratuur voor hem ten dode gedoemdGa naar voetnoot2. De elementen waaruit het verhaal is opgebouwd, zijn uitermate gering. De wonderkrachten in schaakbord, zwaard en andere objekten aanwezig, geven wel mogelijkheden tot wendingen in de gang van de gebeurtenissen, maar verhogen eerder de eenzijdigheid dan dat ze die doorbreken: de ridder heeft zijn opdracht te volbrengen en de wereld der werkelijkheid zinkt daarbij in het niet. Aan aannemelijkheid is de schrijvers weinig gelegen. De veelkantige menselijkheid van de Reinaert, de ontroerende direktheid van de Beatrijs, of zelfs maar het eenvoudige haat-liefde-geval van de Karel ende Elegast ontbreken aan dit werk. Couperus en Koopmans hadden van hun standpunt gelijk, en de lofprijzingen van de uitgever maken dat niet ongedaan.
Hoe kan ik, na dit alles gezegd te hebben, nog aannemelijk maken dat ik van de Walewein houd? Alleen door te verklaren, dat de genoemde tekorten geen tekorten zijn. Bij tijden heb ik volstrekt geen smaak in sfeerschildering, in alliteraties en knap gerijm, heb ik buikpijn van veelkantige menselijkheid, ontroerende direktheid en haat-liefde-gevallen, walg ik van psychologie als van een cocktail, en laat sociale bekommernis me even koud als de eerste de beste Troonrede. In zulke tijden verlang ik weer te lezen als jongen. Dat wil zeggen: zonder te denken aan de schrijver en zijn vak, zonder de personen te confronteren met mijn omgeving, zonder de handeling te peilen op haar waarschijnlijkheid of op haar symbolische waarde. Dan lees ik [en ik veronderstel dat ‘ik’ hier ‘wij’ betekent, maar 't laatste klinkt zo frikkerig] alleen om 't avontuur. 't Lezen zelf is een avontuur: ontdaan van bijgedachten, ontdaan van mijn toevalligheden, stap ik over in het verhaal. En dan het avontuur van het verhaal - o het verhaal om | |
[pagina 529]
| |
zich zelfs wille, zonder Freudiaanse of existentialistische achtergrond. Zó is lezen een verrukking, terwijl het lezen van bijna alle moderne romans voor mij een bezoeking blijft. [Blijkbaar ben ik zelf dan toch geen normale twintigste-eeuwer; nu ja, waar bleef de criticus als hij alleen maar eisen mocht stellen waar hij zelf aan voldeed.] Stelt mijn lezen dan geen eisen aan het boek? Als jongen was ik kieskeurig genoeg, ik zocht lang voor ik mijn keuze door de bibliotheekhouder liet inschrijven; soms vroeg ik stelselmatig alles van een schrijver op, - de naam had dan de waarde van een handelsmerk. Ik geloof dat ik die kieskeurigheid behouden heb. Er moet aan de ene voorwaarde voldaan worden: avontuur. En ik duik er niet willoos in: ik moet meegesleept worden. Als de schrijver door zijn verhaal niets kan oproepen, ga ík de weg niet die híj verzuimd heeft te gaan, de weg van de vervoering. Het boek moet dus evocatief zijn. En hier stel ik vast, wat verwonderlijk lijkt maar toch voor de hand ligt: het avontuurlijkste verhaal heeft genoeg aan de eenvoudigste woorden. Juist deze laten mij in hun veelomvattendheid de ruimte om er in te leven. Alle verbiezondering in de beschrijving stelt afstand tussen het gebeuren en mij. Boven de ‘stijl’ en nog meer boven de ‘achtergronden’ staat het verhaal, de handeling, datgene wat in de klassieke leer de ‘fabel’ heet. Het Journaal van Bontekoe is als stilistisch werkstuk onder de maat, toch boeit het; de Batavische Arcadia is met duizend zorgen bewerkt, toch komt hij niet los van de grond. Moderne romans zijn te vaak rapporten, nog vaker preken met voorbeelden. [Het zou aardig zijn, de voorbeelden er uit af te zonderen, zoals men met de middeleeuwse prekenboeken gedaan heeft. Maar dit is werk voor vakmensen, niet voor lezers, - de oogst zou trouwens tegenvallen].
Heer Walewein, ghi zijt gheraect int wonder
van allen sinne boven ende onder.
[vs. 1077-1078].
Ik ben Walewein. De held, maar meteen de lezer, wordt door Penninc in 't wonder gebracht. Juist door de ijlheid van de omtrekken is het iedere lezer gegeven, ze zichzelf aan te meten; en als ze groeien tot reuzen-afmetingen groei ik zelf mee. In de uitvoerigheid van tafel-ceremoniën, van gruwzame strijd, van wonderbaarlijke feiten en hoedanigheden blijft de zuiverheid behouden. Het werk is even uitvoerig als abstrakt. Daardoor blijft het ook ver van de kitsch-heroïek uit latere tijden, waarin 'n ontbreken van persoonlijke trekken bij de held de massa-identificatie in de hand werkt. Trouwens bij kitsch worden altijd kwasi-persoonlijke, flauw geïdealiseerde trekjes ingevoegd, en deze werken allesbehalve evocatief. Bij kitsch gaat de lezer steeds meer de onwerkelijkheid van het voorgestelde beseffen, terwijl Penninc en Vostaert het onwerkelijke werkelijk maken. | |
[pagina 530]
| |
Zo bezien, wordt de voortreffelijkheid van de Walewein ook niet opgemaakt uit de vergelijking met andere ridder-epiek. Hij is niet te prijzen op grond van de fouten van andere werken. Immers, de genoemde kwaliteiten komen, zij 't in mindere mate, ook in deze voor, en ze verheugen me ook daar. Maar wat Penninc en Vostaert met de gegeven kansen gedaan hebben, is meer dan knap; vooral de eerste - van wie de meeste vindingen zijn, en wiens woorden het meest suggestief zijn - is een groot epicus. De Walewein is poëzie. En meer dan elfduizend regels poëzie. Over zo'n afstand is geen doorlopende hoogspanning te verdragen. Hij is geen oefenterrein voor stilistische wellustelingen, soberheid in de middelen, rust in de beweging, is hier vereist. Het rijm is vaak onopvallend, wat niet wil zeggen dat het er niet toe doet - Nijhoff bij al zijn raffinement concludeerde voor het lange verhalende gedicht tot eenzelfde rijmgebruik. Het ritme is niet opdringerig, het ademt rustig in de korte regels, het ‘loopt’. Van Es besluit meermalen tot een bepaalde lezing van de tekst op grond van het ritme, hetgeen in deze tekst minder dan in menige andere tot waagstukjes leidt. Het valt ook niet dood, het blijft het verhaal dragen, zo rustig en gewoon dat het moeiteloos lijkt, - en dat is het waarschijnlijk ook. Daarbij laat het weer ruimte voor stemgebruik, van fluistering tot dramatische breedheid.
Dit stukje was opgezet als recensie; ik hoop dat de uitgever toch een beetje blij is met wat hier over een persoonlijke verhouding tot het werk is verteld. Enige zakelijke opmerkingen: De Woordenlijst is met veel zorg bewerkt. Maar Van Es slaat de intelligentie van de lezer wel erg laag aan, door de al te consequente opneming van verbogen vormen op hun alfabetische plaats; vaak valt deze onmiddellijk voor of achter het grondwoord, waar ze nogmaals gegeven worden, met hun verklaring. In vs. 7944 verkiest de uitgever de lezing ‘of’ [Gentse hs.] en verwerpt zonder meer het ‘als’ van het Leidse hs. Dit is juist, mits men wel bedenkt, dat ‘of’ hier juist de betekenis heeft van ons ‘als’, met sterk concessieve inslag. Immers ons ‘of’ zou aan de zin een belachelijk preutse bedoeling hechten, die bovendien vijf regels lager weersproken wordt. De Woordenlijst geeft geen verklaring van deze plaats. Misschien is het hier de intelligentie van de lezer - of liever zijn kennis van het Middelnederlands - te hoog aangeslagen. Het behouden van de apo koinou in vs. 8055 geschiedt uitdrukkelijk programmatisch. Met het beginsel kan men instemmen, het is heel wat gezonder dan de schoolmeesterachtige ‘verbeteringen’ van Jonckbloet, maar 't onderhavige voorbeeld is niet gelukkig. Want de versregel klinkt, met behoud van ‘si’, biezonder lelijk. Wat het uiterlijk van de uitgave betreft: de meest bescheiden dichtbundel | |
[pagina 531]
| |
van nu zou zich schamen voor zo'n titelbladzijde. De slappe linnen kaft begint al om te krullen, en staat in mijn kast wat scheef te kijken naast het leer van Jonckbloet. Ik zou 't geval graag laten binden, maar helaas, wat zal ik overhouden, nu de overeenkomst met het handschrift zo ver gedreven is, dat de bladzijden veel te dicht bij de tekst afgesneden zijn? Als men een boek ook voor de liefhebber brengt [wat de uitgever zegt te doen], moet men rekening houden met wat een liefhebber verlangt. De verlangens van de twintigste-eeuwse liefhebber brengen minder kosten mee dan die van de Middeleeuwse. Is een behoorlijke lay-out zoveel duurder dan een slechte? Ben Wolken | |
Twee atlassenSinds enige jaren kan men weer langdurig en met interesse landkaarten bestuderen ook zonder dat men een schooljongen of een schoolmeester is. Dat is te danken aan een gedurfde en omvattende onderneming van de uitgeverij Elsevier, die het aangedurfd heeft een serie omvangrijke werken uit te geven, die eigenlijk het midden houden tussen een atlas in de overgeleverde zin van een boek met landkaarten en een encyclopedie in de zin van een samenvatting van het wezenlijke op een bepaald gebied. In deze serie is nu onlangs verschenen de Atlas van de Antieke WereldGa naar voetnoot1 met medewerking van verschillende classici uit binnen- en buitenland samengesteld door Drs. A. van der Heyden, die historicus is en blijkens deze atlas een eigenschap heeft welke vele classici missen nl. een voortreffelijk organisator te zijn. Want dat is wel het eerste wat aan dit werk opvalt. Het is een product van intense samenwerking. De enkeling kan iets dergelijks nooit tot stand brengen, niet omdat de omvang van zijn kennis ontoereikend zou zijn, maar eenvoudig omdat hij het materiaal niet bij elkaar krijgt, dat hij zou wensen. Van de andere kant betekent dit natuurlijk ook, dat het boek geheel onpersoonlijk is en dat het nergens meeslepend of boeiend wordt. Maar dat verwacht men ook niet van zulk een werk en men moet toegeven dat het ook zonder deze eigenschappen een knap werk is. De geographische opzet als Atlas is uiteraard zichtbaar gebleven. Maar de kaarten en detailkaarten hebben een welkome en verrassende aanvulling gekregen in de vorm van tal van speciaal hiervoor gemaakte luchtfoto's van weer kleinere landschappen, steden, ruïnenvelden en tempelcomplexen. Vooral deze foto's zijn bijzonder onthullend; van deze mogelijkheid werd nog te weinig gebruik gemaakt. Zij biedt een unieke kans zo | |
[pagina 532]
| |
vanuit de abstractheid van de kaarten in de concrete realiteit te stappen. Een enkele keer ziet men op zulk een luchtfoto een gereconstueerde antieke stad, zodat de illusie volkomen is. Op de foto van Tiryns echter [no. 45] wordt deze illusie wreed gestoord door het schrille anachronisme van een vleugel, toebehorend aan het vliegtuig, waaruit het plaatje gemaakt is. Een stap verder van de kaarten af en een stap dichter bij de werkelijkheid brengen ons dan de honderden foto's waarmee de Atlas verder verlucht is. Hieronder zijn heel interessante bv. no. 148 en 150, waarop de historische momenten van de ontdekking van resp. de zogenaamde Cleobis in 1893 en van de beroemde wagenmenner van Delphi, twee jaar later, zijn vastgelegd. Begrijpelijkerwijze valt in het gedeelte over Griekenland meer de nadruk op de kunstschatten, terwijl in het Romeinse deel op voortreffelijke wijze allerlei realia omtrent het leger, de landbouw en het dagelijks leven worden geïllustreerd. De tekst is beknopt, hier en daar wat dor en soms hinderlijk onderbroken door pagina's met platen. Maar er wordt een bruikbaar compendium geboden. Ook hier is goed georganiseerd. Alles komt aan de beurt, ook de dingen des geestes, al moeten de Praesocraten het met een schouderklopje stellen en Socrates met enige vriendelijke woorden. Zijn sympathieke saterkop mist men bij de afbeeldingen. [Maar visualia omtrent Socrates vindt men in overvloed in het onlangs in de serie ‘Maîtres Spirituels’ verschenen boekje van Micheline Sauvage.] Problematisch in dit kader lijkt mij de afdeling literatuur achterin, die schaars geïllustreerd is en waarvan de lectuur nogal gestoord wordt door kaarten, welke op andere afdelingen betrekking hebben. De auteur van dit onderdeel, dat overigens voortreffelijk is, heeft blijkbaar deze moeilijkheid aangevoeld. [cfr. p. 177] Als een Atlas tot encyclopedie wordt, blijkt de literatuur moeilijk in het geographische te trekken. Uiting van een soort van ‘cartomanie’ lijkt het mij, wanneer men, zoals hier gebeurt, een gehele kaart vult met namen van schrijvers en geleerden. Zulk een kaart zegt toch betrekkelijk weinig. Nog moeilijker is het te begrijpen, waarom het boek moet eindigen met een verhandelingetje over de rechtsinstellingen van de Romeinen en het voortleven daarvan - uiteraard weer moeilijk te illustreren. Zou het niet veel meer naar de geest van de tijd zijngeweest om hier iets te zeggen en te laten zien van de betekenis der Griekse wetenschap? Maar natuurlijk, het kan bij zulk een werk niet anders of men heeft dergelijke aanmerkingen te maken. Aan het geheel doen zij niets af en elke classicus zal dan ook, dankbaar dat er aan zijn vak zulk een royaal boek besteed wordt, van harte de hem zeker niet onbekende motto's van dit werk, hier toegepast op de erfenis der oudheid, op het boek zelf betrekken. Inderdaad een bezit voor altijd en een monument duurzamer dan brons. | |
[pagina 533]
| |
Ook Professor F. van der Meer is in zekere zin een ‘cartomaan’ te noemen, iemand die dol op kaarten is. Eigen werk zijn de 42 kaarten welke opgenomen zijn in de Atlas van de Oudchristelijke WereldGa naar voetnoot2 - hier vooraan geplaatst en dus gemakkelijker te vinden dan in de heidense pendant - die hij te zamen met Professor Christine Mohrmann tot stand bracht. De samenwerking van twee zulke eminente figuren garandeert bij voorbaat een werk van internationaal belang. Dat de oudchristelijke wereld steeds meer belangstelling wekt, is voor een niet gering deel aan de toewijding van deze auteurs te danken. Hun werk getuigt dan ook van een grote liefde voor het onderwerp. Uit de enorme chaos van patristische literatuur, die de leek wel een hel van saaiheid moet lijken weten zij enige flonkerende teksten als motto's te kiezen en op verschillende plaatsen in het boek wordt de kijker getroffen door zorgvuldig vertaalde hymnen, terwijl ook telkens bij de bespreking van het materiaal het woord gelaten wordt aan de oude schrijvers zelf. De opzet is anders dan die van de bovengenoemde Atlas. Een historisch of literair compendium wordt niet gegeven; zoals in het voorwoord gezegd wordt, is het beeld het uitgangspunt. De tekst is een uitvoerige bespreking van chronologisch en zakelijk geordend fotomateriaal. Tekst en beeld sluiten aldus volkomen bij elkaar aan, wat het gebruik vergemakkelijkt. De voortreffelijke keuze van het illustratiemateriaal, waarvan het merendeel voor menigeen totaal onbekend zal zijn, maakt het overbodig veel woorden te gebruiken. Stap voor stap volgt men de ontwikkeling van de oudchristelijke kunst, waarvan het gewaad aanvankelijk geheel antiek, soms schokkend antiek is, tot aan de zevende eeuw, begin van de middeleeuwen. Kijkende in dit boek krijgt men een andere, meer reële ‘kijk’ op het Christendom. Men ontdekt, dat het nooit buiten een bepaalde en aan zijn wezen eigenlijk vreemde beschaving heeft gestaan en dat het gewaad ervan, dat wij zo moeilijk van onze eigen beschaving los kunnen denken, eigenlijk willekeurig is. De oude christenen, die wij ons zo dikwijls als voorbeeld stellen, stonden cultureel gezien niet dichter bij het Evangelie dan wij; het was voor hen zeker niet vanzelfsprekender te geloven dan het voor een mens van deze tijd is. Vanaf het eerste moment is er de moeilijkheid het wezenlijke van het christendom in het leven en de kunst tot uitdrukking te brengen en zich van de betrekkelijkheid van het middel daartoe bewust te blijven. Het is zeker niet de geringste verdienste van een platenboek, dat het van de kijker een beschouwer maakt; en juist dat doet deze Atlas in hoge mate.
C.W.M. Verhoeven |
|