| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
Symboliek van de sluier II
5. Zien en gezien worden
Wat van Sartre het meest bekend is, is zijn theorie over de menselijke blik, waarin hij de mislukking van elke menselijke ontmoeting op geniale wijze ontwikkelt. Deze blik immers laat de ander niet zijn in zijn subjectiviteit, maar maakt hem tot een object, een ding tussen alle andere dingen. En tussen dit object en het bewustzijn is geen wederkerigheid mogelijk. De mens die de ander aankijkt, kan hem daardoor alleen tot zijn slaaf maken, tot een object van zijn gedachten of verlangens, maar in elk geval tot een object.
Terecht is deze gedachte van Sartre het meest bekend, want zij houdt als het ware een hele sociologie en een kenleer in, beide van een abnormale hardheid. Het harde in deze leer is, dat er maar één bewustzijn erkend wordt, het individuele. De mens is overgeleverd aan zijn eenzaamheid, wanneer hij van nature een individualist is. En in het harde rationalisme van het alleen maar denkende bewustzijn is er geen plaats voor een handelend ingrijpen van de mens in deze situatie. Maar is het niet juist de handeling die de situatie maakt?
Hoe dit ook zij, het zien is niet een eenzijdig gebeuren, een handeling, die de mens eigenmachtig kan stellen. Men moet het zien in verband brengen met het gezien worden, om de zin van het zien te kunnen begrijpen. Het zien nu veronderstelt reeds de mogelijkheid van een relatie; als het die relatie nog moest scheppen, zou het daartoe niet in staat zijn. Maar de blik is de bevestiging van een reeds bestaande relatie, die in zijn licht tot een expliciete relatie wordt.
De gestalte van de mens is zo gebouwd, dat het oog een zo groot mogelijk deel van de wereld kan overzien. Betekent dit dat de mens gemaakt is om door zijn blik de wereld te beheersen en tot zijn object te maken? Ook dat kan het betekenen; het wezen, dat een zo groot blikveld heeft, kan in dat gehele veld orde scheppen en er dus over heersen. Zo stempelt zijn opgerichte gestalte volgens een klassieke gedachte de mens tot een heerser.
Maar de plaats van het oog betekent ook, dat de mens reeds van verre gezien kan worden. Zonder gezien te worden kan hij evenmin heersen als zonder te zien. Want heersen is ook: ‘gezien’ zijn, naar de ogen gezien worden. Niet alleen ziet de mens dat wat hem omringt; het omringende ziet ook naar hem. Pas door deze relatie neemt de mens de heersende plaats in de wereld in en de wederkerigheid van deze relatie geeft aan het heersen een menselijk karakter. Pas het gezien worden bevestigt het zien.
| |
| |
Dit wordt ook uitgedrukt in de benaming ‘gezicht’. Het menselijke gelaat is genoemd naar het vermogen om te zien en het daaraan evenwaardige vermogen om gezien te worden. Het gezicht is niet alleen de uitkijkpost van de menselijke gestalte, de plaats vanwaar af hij de wereld ziet en beheerst, maar even wezenlijk dat deel van zijn verschijning, waar hij gezien en herkend wordt. Het gezicht is het vermogen gezien te worden. Het oog, dat immers zich zelf niet ziet, wordt bevestigd door het gezien worden. Zonder deze aanvulling is het zien niet volledig. Dat het oog zich zelf niet ziet, is geen tekort; het is een verwijzing naar de waarheid, dat het er evenzeer is om gezien te worden als om te zien.
Door te zien en gezien te worden sticht het oog een wederkerige relatie tussen de mens en de wereld. Het actieve zien alleen is hiervoor niet voldoende; zien en gezien worden horen bijeen; het een zonder het ander is onvolledig, onmenselijk, tragisch of onethisch. Wie niet ziet, wordt niet gezien op een menselijke wijze. Dat is de reden, waarom de blinden ongelukkig zijn.
De pendant van dit tragisch gezien worden zonder te zien is het overmoedige zien zonder gezien te worden. De taal heeft hiervoor verschillende speciale woorden bv. gluren, spieden. Gezien nu het wezenlijke van een ethiek van het zien gegeven is met de vaststelling dat het zien een wederkerige relatie is, kan men zeggen, dat het spieden, het unilaterale zien per se onethisch is. Voor een philosooph echter, die het zien als een unilaterale handeling opvat is het spieden het eigenlijke zien, het ideaal van zien. Het werk van Sartre is dan ook vol van het brutale bespieden. Ook de kleding wordt door hem in deze geest geïnterpreteerd. Zich kleden zegt hij, is zijn objectiteit verloochenen; het is voor zich zelf het recht opeisen te zien zonder gezien te worden d.w.z. zuiver subject te zijn.
Het unilaterale zien is het spieden; het woord dankt zijn pejoratieve betekenis aan het inzicht, dat het zien alleen als wederkerige handeling verantwoord en zinvol is. Men ziet de mens niet in de eigenlijke zin, wanneer men ook niet door hem gezien wordt. De blik moet een wederkerige relatie bevestigen. Pas wanneer de blik wederkerig is, wanneer de ander ziet als iemand die gezien wordt en gezien wordt als iemand die ziet, is hij een echte blik. Zo voelt men het onwillekeurig ook als men naar een blinde kijkt; in dit kijken ligt immers iets van overmoed en onbeschaamdheid, omdat de blik hier niet beantwoord kan worden. Het is de onbeschaamdheid van iemand, die niet meedrinkt wanneer zijn vrienden drinken, om hen dan in hun dronkenschap te kunnen bestuderen.
Dit kan nu ook gezegd worden van Actaion, die Artemis in haar bad bespiedde en daarvoor gestraft werd met de dood. Van de ene kant is het zien van de godin een dodelijk vergrijp, omdat geen sterveling de godheid naakt en
| |
| |
rechtstreeks kan of mag aanschouwen. Want deze directe ervaring is, zoals in het voorafgaande gezegd is, dodelijk. Maar van de andere kant is dit vergrijp ook een overmoed. En deze overmoed bestaat niet in het zien van de naakte godin, maar in de negatie van de wederkerigheid van het zien, in de omstandigheid dus, dat het zien van Actaion een bespieden is. De bespieder rukt het bespiede zijn sluier af en ontneemt het daardoor iets wezenlijks nl. zijn ingeweven zijn in de context van de totaliteit van de dingen. Het bespieden profaneert en objectiveert het bespiede, stoot het uit zijn wereld, waarin het behoort. Bespieden is vermoorden. De bespiedende blik is ontsluierend en hard; er is geen tederheid of zedigheid in. Het bespiedende oog is het ‘boze oog’, de angst waarvoor in het bijgeloof zulk een grote rol speelt, dat hij welhaast tot een bijgeloof op zich zelf geworden is. Het boze oog is het oog, dat ziet zonder gezien te worden, het oog dat de wederkerigheid van de blik niet erkent.
Zozeer is dus de mens ervan overtuigd, dat het zien pas zinvol en zelfs geoorloofd is, wanneer het wederkerig is. Deze wederkerigheid ontneemt aan het oog zijn boze karakter en maakt een streling van wat eens een wapen was. Tegen deze boze blik wapent het bestaande zich met de sluier of het masker. De sluier vangt de dodende stralen van de boze blik in zich op en neutraliseert die. Maar van de andere kant is hij ook een uitnodiging tot wederkerigheid, inzoverre hij de blik tot respecterende aandacht uitnodigt. De sluier, gelocaliseerd tussen de blik en het object beschermt beide en bemiddelt bij het proces van de wederkerigheid. Hij symboliseert de zône, het onbepaalbare gebied, waarop deze wederkerigheid ontstaat. Aldus is hij het symbool van de identiteit van zien en gezien worden.
| |
6. Sluier en geest
De sluier heeft zijn symbolische betekenis in een dualistisch of liever: in een dualistisch beginnend denken. Hij is in dit denken een van de principes, waardoor aan het dualisme zijn scherpste kanten worden ontnomen, zodat het tenslotte wordt opgeheven. De sluier verzacht tegenstellingen; hij heeft de betekenis van een bemiddelaar.
Behalve de tegenstelling tussen eigenlijk en oneigenlijk, tussen object en subject, tussen de blik en dat wat gezien wordt, tegenstellingen die in de symboliek van de sluier worden opgeheven, is er de oer-tegenstelling van geest en stof. Een bijzondere vorm daarvan is die van geest en leven, door Klages vooral benadrukt in zijn opvatting van de ‘Geist als Widersacher der Seele’. Klages lost deze tegenstelling niet op, maar stelt zich aan de zijde van het leven en richt zich tegen de geest. Ook aan de sluier, waarover hij uitvoerig spreekt, kent hij deze taak van bemiddelaar niet toe. Het leven is voor hem gesluierd
| |
| |
en elke poging om deze Maya te ontsluieren, een poging, die van de vijand van het leven, de geest uitgaat, is overmoed en dodelijk voor het leven.
De geest is de volstrekte helderheid, die aan geen stoffelijke duisterheid is gebonden. Hij is de volkomen openheid, die door geen geslotenheid wordt ingedamd of beperkt. Daarom is de geest dodelijk voor het leven, voor de ziel ook, die het levensbeginsel is. De psyche kan niet bestaan zonder geborgenheid, geslotenheid. De geborgenheid van de psyche is haar geconditioneerdzijn door een materiële en dus duistere basis. Zij heeft een rest van duisterheid nodig om niet in het niets te verdampen. Zij is iets anders dan de geest, maar ook iets anders dan de stof. Is zij niet zelf de sluier die geweven wordt tussen de twee tegenstellingen, waartussen een onoverbrugbare kloof schijnt te bestaan? In een volstrekt dualisme kan de sluier geen betekenis hebben, omdat daar van bemiddeling geen sprake kan zijn. Maar het volstrekte dualisme kent dan ook de openheid niet, het kent alleen de lege ruimte tussen twee in hun gebied scherp afgebakende machten. Het volstrekte dualisme is dan echter geen dualisme meer, maar een pluralisme dat zich toevallig tot een dualiteit beperkt en de machten die aldus tegenover elkaar staan, zijn geen machten, maar dode dingen, die ook niet meer tegenover elkaar, maar naast elkaar staan, perspectiefloos en zonder dynamiek. Aan het ware dualisme is een dialectiek tussen de tegenstellingen eigen en waar deze dialectiek is, is een bemiddeling.
Zo is het de psyche die niet alleen aan de stof het leven geeft, maar ook aan de tegenstelling van geest en stof. Zij is de sluier van de stof en vormt daarmee dezelfde substantiele eenheid als de sluier met het gesluierde. De sluier is de stof in haar grootste subtiliteit; daarom is hij het juist, die het aanzien kan geven aan een gesprek en een wederkerigheid tussen de geest en de stof. De sluier verbindt beide en is niets anders dan deze verbinding, zoals hij ook niets anders is dan de eenheid van zien en gezien worden, subject en object. In zijn halfdoorzichtigheid is hij het gebied, waar de helderheid van het geestelijke en de opaciteit van de materie met elkaar in contact komen, tegelijk het hoogste punt van de stof en het laagste punt van de geest. In de sluier is de stof als het ware bezig te verdampen tot geest, terwijl tegelijk de geest daar zich condenseert tot stof. Hij is de hoogste prestatie van de stof en de uiterste concessie van de geest, de ijle wade, waarin de stof de geest vangt. Aldus is hij de drager van het leven en van de geest tegelijk. De sluier is in zijn ijlheid het symbool van de geïncarneerde geest. Hij is de concreetheid in de meest letterlijke zin van het woord, het samen-gegroeid zijn van geest en stof.
De klassieke overmoed van het verscheuren der sluiers is dan hierin gelegen, dat dit een poging is om deze samenhang te verstoren, om de geest in zijn zuivere, maar voor de mens dodelijke toestand te verwerkelijken. Maar dat is tege- | |
| |
lijk ook een profanatie van de stof, die in de sluier haar hoogste verwezenlijking vindt.
| |
7. De sluier als vrouwelijk attribuut
Dat er een bijzonder sterk verband is tussen het gesluierde en het vrouwelijke, blijkt reeds hieruit, dat de sluier als kledingstuk typisch vrouwelijk is. Maar het is nuttig dit verband nog in détails na te gaan. Hierbij wordt dan voorlopig gesteld, dat de sluier een attribuut is van het vrouwelijke bestaan. Dit woord is vaag genoeg om allerlei nuanceringen toe te laten. Maar het is reeds nu duidelijk, dat het woord niet te eenzijdig in zijn uitwendige betekenis moet worden verstaan. Het attribuut is geen bijkomstigheid, niet iets wat van buiten af aan het vrouwelijke wordt toegevoegd. Want tussen de sluier en het gesluierde bestaat een substantiële eenheid; de sluier behoort tot het gesluierde zelf en is daar niet van buiten af aan gegeven. Men zou dus om alle gedachten aan een uitwendige toevoeging bij voorbaat uit te sluiten ook wel kunnen spreken van een modus van het vrouwelijke; maar dat is reeds een vooruitlopen op hetgeen nog te overwegen is.
Het ligt voor de hand de sluier als vrouwelijk attribuut in verband te brengen met de zedigheid. Nu is de zedigheid een van de meest ongrijpbare en irrationele deugden; daarom kan zij zo gemakkelijk weggeredeneerd worden. Wat zij ook is, zij is toch wel meer dan een ver vooruitgeschoven voorpost van de kuisheid; zij heeft betrekking op het gehele zedelijke leven, zoals haar naam ook aanduidt. Zij kan daarom genomen worden als een symbool voor de gehele zedelijke instelling van de mens. Zij is de fijngevoeligheid, die het gehele zedelijke klimaat beïnvloedt met name inzoverre dit geschapen wordt door menselijke betrekkingen. Zij is de kunst of de deugd, die op irrationele wijze de menselijke betrekkingen regelt. Dat houdt in, dat deze betrekkingen niet geheel op rationele wijze te regelen zijn. Daarvoor moet een principe van een hogere orde worden ingeschakeld, de intuïtie. Door haar verband met de intuïtie en het irrationele heeft de zedigheid een vrouwelijk karakter. Zij is een gecompliceerd spinsel van onuitgesproken en onuitspreekbare gedachten en gevoelens, waarin de ethische spheer van het menselijke leven wordt beveiligd tegen wat haar bedreigt. De zedigheid is de sluier van het vrouwelijke over het gevaarvolle leven in de openheid. Deze openheid is een grond-eigenschap van het menselijke bestaan. Het is meer dan sociaal-zijn, medemensen hebben. Open zijn is een wereld hebben. Het sociale karakter van de mens is een aspect van zijn openheid, een mogelijkheid ook, het in die openheid uit te houden. Het regelen van de sociale betrekkingen schept tussen de geslotenheid en de openheid de geborgenheid, een graad van openheid, waarin het menselijke kan gedijen. De geborgenheid is echter pas een feit, wanneer de betrekkingen geen probleem meer zijn.
| |
| |
Zij is de situatie, waarin de sluier van de zedigheid de volstrekte tegenstelling tussen openheid en geslotenheid heeft opgeheven en de mens verlost heeft van zijn verlegenheid, die te beschouwen is als de problematiek van het ritme van openheid en geslotenheid.
Zedigheid is een bescherming tegen verlegenheid, een bescherming niet alleen van het subject, maar van de gehele situatie, dus ook van de ander. Want men kan evenzeer met de ander verlegen zijn als met zich zelf. Men kan schaamte en verlegenheid onmogelijk uit egoïstische motieven verklaren; integendeel: zij heeft de belangeloosheid van een natuurgebeuren; het subject staat er geheel passief tegenover. De schaamte overkomt de mens die zich schaamt; hij wekt haar niet op en wendt haar niet aan tot eigen voordeel. Heel de spheer van het irrationele, dus ook van de zedigheid heeft dit belangeloze karakter en is dus pas een deugd of een kunst te noemen, inzoverre haar belangeloosheid bewust gecultiveerd wordt. Zedigheid is de gevoeligheid voor de juiste graad van openheid in de menselijke betrekkingen, voor de juiste verhouding van objectivering en subjectivering van zich zelf en zijn partner in het sociale contact.
In het spraakgebruik wordt de zedigheid vooral betrokken op de taal, het gedrag en de kleding. Dit laatste is in dit verband het belangrijkst. Kleding is niet alleen sieraad en demonstratie; zij reserveert de mens ook voor zich zelf. De zedigheid bestaat nu niet hierin, dat men zich zoveel mogelijk reserveert, maar dat men zich op de juiste wijze reserveert. En reserveren is niet verbergen, maar gereed houden tot het juiste ogenblik gekomen zal zijn. Aldus is zedigheid de economie van de levenspotentialiteit, een bescherming van het leven zelf. Misschien geldt zij daarom als meer vrouwelijk dan mannelijk.
Het leven beschermen en het reserveren is het zijn aantrekkingskracht doen behouden. De reserve is ook een belofte. Ook daarom is de sluier als attribuut van vrouwelijkheid doorzichtig. Hij verbergt niet maar reserveert en belooft. Hij dwingt tot aandacht, wekt de belangstelling op. Daarom is hij bekoorlijk; want zedigheid is charme. Van deze charme naar de coquetterie is maar één stap. Het spel en het raffinement heeft hier, bij de zedigheid een aanknopingspunt.
De doorzichtige gewaden, waarmee in de oudheid de prostituees zich kleedden, zijn een demonstratie van zedigheid, die tot de uiterste grens van de onzedigheid gaat; daarom zijn zij bij uitstek Aphroditisch. Om de betekenis van deze perlucidae vestes in de cultus van de vrouwelijke godinnen te begrijpen, behoeft men niet, zoals Bachofen deed, terug te grijpen naar de oorsprong van de weefkunst. Deze kunst zou volgens hem een symbool zijn van de kruising van twee potenties, een verticale, mannelijke en een horizontale, vrouwelijke. Als hoogste product van de weefkunst zou de sluier bij uitstek de drager zijn van deze symboliek. Maar is het niet mogelijk, dat de eigenlijke betekenis zelfs
| |
| |
van deze symboliek op een veel hoger niveau ligt? Ontleent de sluiering, wat het dan ook is dat gesluierd wordt, niet hieraan haar eigenlijke betekenis, dat zich in de sluier een mysterie openbaart? En is de ontsluiering, wat het ook is dat ontsluierd wordt, niet het symbool van een ingespannen kennis-proces, van het langzame doordringen in een diep geheim? Dan is dit spel met de sluier een soort van bedrog; het is het boeien van de aandacht op zijn oneigenlijk object, het proclameren van een vrouwelijk lichaam tot inbegrip van alles wat het aanschouwen waard is. De vrouw stelt zich hier in de plaats van de grote natuur; ook dit is Aphroditisch, vrouwelijk. Haar wezen is gesluierd; de sluier maakt deel uit van de substantie van haar bestaan. Alle grote gebeurtenissen in het leven van de vrouw, aldus Gertrud von le Fort, worden door de sluier gekenmerkt. Dat is reeds bij de primitieven het geval. Volgens Bleeker heeft de sluier vooral een beschermende betekenis. Hij beschermt het hoofd, de zetel en het centrum van het leven, dus het meest kwetsbare lichaamsdeel. ‘De sluier weert funeste invloeden af, die van buiten komen, maar tempert en neutraliseert tevens de boze toverkracht, die er van het oog of van het haar mocht uitgaan. Gesluierde volken meisjes in de puberteitsleeftijd, de bruid, devrouw in de tijd der menstruatie, de weduwe na de dood van haar man’. [Maskerspel. p. 36.].
De sluier beschermt dus zowel het gesluierde zelf als ook de blik, die zich erop richt. Hij behoedt deze voor een directe ervaring van de werkelijkheid, die dodelijk zou kunnen zijn. In bepaalde perioden is de vrouw geladen met krachten, waaraan niemand mag worden blootgesteld; de werking van deze krachten moet worden getemperd door de sluier.
Volgens Gertrud von le Fort dan is de sluier het symbool van het metaphysische op aarde en tegelijk van het vrouwelijke. Het vallen van de sluier, waardoor de vrouw verhuld wordt, is een vallen van de vrouw zelf.
De sluier, welke de vrouw bij haar huwelijk draagt, zo meent zij, is niet alleen het symbool van haar ongeschonden maagdelijkheid, maar ook van het proces dat met het huwelijk begint. En zij doelt hier op een gewoonte de sluier van het huwelijkskleed ook te gebruiken om de wieg van het kind te bedekken. Alles wat er aan betekenis ligt in de sluier, ligt geconcentreerd in de sluier, waarmee de bruid zich tooit op de dag van haar huwelijk. De bruid is de vrouw in haar hoogste betekenis en potentialiteit. Niets ter wereld wordt met zoveel symboliek en tederheid omsponnen als zij. Haar gehele gewaad is in harmonie met deze gevoelens en er ook door ontworpen. Het bruidstoilet is een mythisch, symbolisch gewaad, een gewaad sui generis, dat alleen bij deze gelegenheid past. Het maakt van de vrouw een mysterie in de meest positieve zin van het woord. Het is een benadrukking van de vrouwelijke immanentie. Bloemen, wit en sluier helpen elkaar om de bruid tot een unicum te
| |
| |
maken, een koningin, het centrum van de wereld. Alles komt hier op een hoger niveau liggen. De bruid draagt geen kleding, maar een gewaad; zij loopt niet, maar schrijdt. De gehele situatie is gekenmerkt door een plechtige autonomie, die haar van het alledaagse onderscheidt. Het gewaad vraagt om een schrijden, een voorzichtige en nadrukkelijke beweging te midden van een omhullende wereld. Dat is ook de betekenis van de lange sleep. Een gewaad is eigenlijk niet naar maat gemaakt; het is een stuk van de wereld, die de bruid omgeeft; het is een veld om haar heen, geladen met de kracht van haar betekenissen. De sleep doet haar schrijden, belet haar schielijk voorbij te gaan. Hij vertraagt de voorbijgang en breekt de abruptheid daarvan. Hij vertegenwoordigt, zoals de sluier, dat wat de gestalte die voorbijgaat meer is dan eraan waarneembaar is.
De sluier is het attribuut van het vrouwelijke, omdat hij tot de wereld van het vrouwelijke behoort. De wereld van het vrouwelijke is de wereld van het gesluierde, de wereld van de continuíteit, van het omvattende. Dat de bruidssluier over de wieg van het kind gehangen wordt betekent de eenheid van de vrouwelijke wereld. Hij betekent ook de tederheid van het vrouwelijke voelen. Deze tederheid is in de grond identiek met de zedigheid, het behoeden van kwetsbare betrekkingen. Het vrouwelijke is het sauverende, bevestigende; het bevestigt zonder critisch onderzoek en zonder op authenticiteit te insisteren. Terwijl de man het wezen is dat de sluiers verscheurt en tracht te doorzien, een Actaeon, weet de vrouw, dat juist in die sluiers het leven is gelocaliseerd. Haar tederheid is haar ingesteld zijn op de totaliteit van het leven als één grote substantie. Van die substantie maakt de sluier een deel uit; hij heeft daarin een vitale betekenis. Hij is zelf de kracht, die de totaliteit omvat en bedekt en er een eenheid van maakt. Hij is de kracht, die het leven behoedt voor verscheuring. Bij een bepaalde graad van openheid kan het leven niet meer geleefd worden. Het vrouwelijke is het dat het leven behoedt deze gevaarlijke grens te overschrijden. De sluier, het attribuut van de vrouwelijkheid, is het symbool van een ingehouden en in dit inhouden gecultiveerde en geïntensiveerde vitaliteit, die het leven ervoor behoedt zich geheel in de openheid uit te storten en zich te verliezen; hij reserveert de potentialiteit van het leven ten behoeve van het leven zelf.
| |
8. De kunst als sluier
Het schijnt dat de kunst meer ontsluierend is dan sluierend. Openbaart zij immers niet op haar manier de werkelijkheid en maakt zij daar niet een object van beschouwing van? Zij dringt door tot de ware werkelijkheid en verwijdert daaarvan wat niet tot de werkelijkheid zelf behoort en wat de blik belet haar rechtstreeks te aanschouwen. Dat is de directe ervaring op de wijze van de kunst.
| |
| |
De horror nudi schijnt dan ook nergens zo weinig te bestaan als in de kunst. Want zij is in haar wezen onthullend en heeft daarom een voorkeur voor het naakt. In het schouwende oog wordt de kleding tot een doorzichtige sluier, die niet de kenmerken van een bepaalde periode uit de geschiedenis draagt, maar van de eeuwigheid. Deze sluier is de ruimte, waarin het bijzondere verruimd wordt tot het algemene. Er is hier dus geen directe waarneming van een werkelijkheid, die een algemeen karakter heeft, maar de onthulling van het bijzondere, waaraan door een nieuwe omhulling een algemene betekenis wordt gegeven.
De directe waarneming wordt door de kunst vermeden. De kunst zelf is de sluier, die over de werkelijkheid gelegd wordt. Een directe waarneming van de werkelijkheid zou de mens vernietigen en een van de middelen, waardoor de mens deze waarneming vermijdt is de kunst. Nietzsche zegt dan ook: ‘Wir haben die Kunst damit wir nicht an der Wahrheit zugrunde gehen’.
De kunst helpt de mens te leven zonder crisis. De mens zelf is het die een sluier hangt om de waarheid. Deze sluier is de wierook waarmee hij de waarheid huldigt.
Jugendlich kommt sie vom Himmel, tritt vor den Priester und Weisen,
Unbekleidet, die Göttin; still blickt sein Auge zur Erde.
Dann ergreift er das Rauchfasz und hüllt demütig verehrend
Sie in durchsichtigen Schleier, dasz wir sie zu dulden ertragen.
In hoeverre dit ook voor de cultus geldt, kan nog nader overdacht worden; voor de kunst en haar verhouding tegenover de direct ervaren werkelijkheid of naakte waarheid is dit epigram treffend juist.
In zijn verzet tegen de ontsluiering van de werkelijkheid, in zijn voortdurend uitstellen van een ontmoeting facie ad faciem met de waarheid postuleert de mens zelf het mysterie. Want hij heeft het nodig om te kunnen bestaan. Hij heeft het nodig zoals het leven op aarde de atmospheer nodig heeft, die het zonlicht zeeft en dodende stralen weert.
Uit dit postulaat is de poëzie geboren. Zij is het voortdurend bevestigen van de mysteriositeit van het leven, een voortdurend verzet ook tegen elk rationalisme. De dichter schouwt de werkelijkheid. Dat is iets anders dan zien; het is subjectiever. Het is een reserverend, deponerend zien, een zien door sluiers. Bijna zou men kunnen zeggen, dat het een creatief zien is, zozeer tegengesteld aan het visuele waarnemen, dat het bij voorkeur de blinde is die schouwt.
Dit schouwen heeft de dichter met de mysticus gemeen, maar het heeft bij hem niet, zoals bij de mysticus, een eschatologische tendentie. De dichter is een mens van de tijd en van de aarde, de mysticus tracht steeds de tijd en de
| |
| |
aarde op te heffen, te passeren en te vernietigen; dat is zijn eschatologische tendentie.
De dichter heeft het schouwen evenzeer gemeen met de wijsgeer; maar hij vertrouwt het deze nauwelijks toe, omdat hij hem verdenkt van een rationalisme zonder emoties en tederheid. Het is de dichter moeilijk een redelijkheid te denken die het rataionalisme te boven gaat en die juist een voorkeur heeft voor het irrationele als hoogste beproeving van de rede. Als hij zich deze redelijkheid kon denken, zou hij ook geen dichter meer zijn, maar een wijsgeer. De redelijkheid, zoals hij die denkt, is een ‘Geist als Widersacher der Seele’, een kracht, die aan het leven vreemd is en vijandig.
De philosooph van zijn kant ziet in de beelden van de dichter een inadaequate uitdrukking van wat hij zelf veel helderder ziet. Daarom aanvaardt hij de poëzie niet zonder haar te interpreteren en er aldus wijsbegeerte van te maken. Door zijn wijze van schouwen stelt de dichter de directe ontmoeting met de werkelijkheid uit. Heel zijn techniek, volgens Huizinga ontstaan uit het ingewikkelde zeggen van raadsels, getuigt daarvan. In haar oorsprong is poëzie de kunst van de gesluierde zegging. Poëzie beveiligt de mens tegen de werkelijkheid.
Ligt er niet iets van een menselijke oerdrang, van een panische angst voor een totale openbaring van de werkelijkheid in het gedrag van de dichter? Is hij niet beangst dat de sluiers misschien vanzelf zullen vallen en voegt hij niet daarom aan de werkelijkheid nog de sluiers van zijn schouwen toe? Zo is hij als de mens die om te bevestigen, dat er lijden in de wereld is, het lijden vrijwillig nog erger maakt, om zich tegen het lijden te harden. Maar is het niet beter zich te harden aan de werkelijkheid zelf?
De philosooph daarentegen beziet het mysterie met een intense en ontsluierende aandacht, ofschoon hij weet, dat het zijn laatste reserve niet aan de rede zal prijsgeven; juist daarom kan hij ook deze houding aannemen. Hij wordt meer bezield door de overmoed van Actaion dan door panische angst van de dichter, die in lyriek omslaat als in een poging het gevaar te bezweren. Zulk een angst tekent ook de bewoner van de beroemde grot van Plato, waarin men misschien een beeld kan zien van Socrates' aanklagers, dichters voor een deel. Nergens is het conflict tussen poëzie en philosophie zo scherp gesteld als bij Plato, zelf een dichter. Zijn mythe van de grot is tegelijk een poëtische schepping en de meest aggressieve uiting tegenover het mysterie. Steeds is hij bezig de dichter in zich zelf te overwinnen en zijn gedichten te verbranden. En hij eist van de dichter, dat hij één ogenblik philosooph zal zijn, zoals hij, eenmaal dichter, wijsgeer werd door het contact met Socrates. Plato is er op uit de dichter en zijn houding in een crisis te storten, hem weg te lokken uit de donkere
| |
| |
grot, waar hij met schaduwen van beelden genoegen moet nemen en waar hij zijn medemensen verleidt tot een oneigenlijk bestaan.
Ook in de kunst is de sluier een half-doorzichtig gordijn tussen de aandacht en het zijnde; de kunst is de cultivering van deze sluier die de directe ervaring uitsluit. Ook in de orde van de beleving heeft de mens een horror nudi: tot een directe beleving is hij niet in staat, niet alleen omdat hij de openheid daarvoor niet kan opbrengen, maar ook omdat hij haar niet zou kunnen verdragen. De sluier beschermt immers niet alleen het gesluierde, maar ook de mens, die er zijn aandacht op richt. Hij breekt de dodelijke straling van de werkelijkheid tot een gedempt licht, dat het menselijk oog verdragen kan. In dit gedempte, gebroken en gefilterde licht leeft ook de kunst. Daarom beschouwt Plato haar als de poging om het leven in de grot voor te stellen als het eigenlijke leven. Zij verzoent de mens met zijn oneigenlijk bestaan en houdt hem vast op het niveau van dit bestaan. Zij weerhoudt hem ervan het overmoedige en dodelijke avontuur van een directe ervaring te beproeven.
Zo is de schoonheid, waarop de kunst zich richt, een omsluierde werkelijkheid, een gesluierde waarheid en een gebroken licht. Straling is pas schoonheid, wanneer zij niet direct is, maar gedempt. Glans wordt gewantrouwd als hij zich niet tot een matte glans weet te temperen. Dat is het raffinement van de kunst, haar aesthetica. De aesthetica is niet de leer van wat schoon is en wat niet, maar de leer van wat de waarneming verdragen kan. Ook zij is een horror nudi, een panische vlucht voor de directe ervaring. Zij is de leer van de werkelijkheid, de kunst de mens voor een directe ervaring te behoeden.
|
|