Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
M.J.G. de Jong
| |
[pagina 420]
| |
van Leopardi's dichterschap zijn daarmee gegeven: het verstand als vernietiger van de droom en, omgekeerd, het droombeeld als ontoereikend bevonden toevluchtsoord voor de door het denken gemartelde dichter. Waartoe immers had het denken Leopardi gevoerd? De mismaakte en ziekelijke dichter spreekt zelf van een verandering in het jaar 1819, toen zijn voortdurende innerlijke redenering had geleid tot de ontzettende konklusie dat het geluk voor hem onbereikbaar was en derhalve het leven zinloos. De enige troost in dit sombere bestaan gaven hem de ‘illusies’, die hij herkent als vrucht van fantasie en gevoel. Deze illusies [ik noem: liefde, deugd, roem, vaderlandsliefde] koestert de dichter als ‘zoete vergissingen’ en ‘geliefde verblindingen’. Als tweeëntwintigjarige schreef hij al aan een vriend: ‘Per slot van rekening is deze wereld totaal niets en bestaat het goede alleen uit onze geliefde illusies, waarvan de hoop een der schoonste is’. Nimmer wordt de illusie verwerkelijkt. Zij behoort soms tot het verleden als geïdealiseerde herinnering, maar meer nog is zij een produkt van de hoop die zich op de toekomst richt. Het tastbare moment is daarom de ‘verstandelijke’ droefheid in de poëzie van Leopardi; de beweging in de tijd impliceert de door het sentiment ingegeven zoete hoop of herinnering, die echter onmiddellijk en onvermijdelijk door het verstand als ‘bedrog’ wordt ontmaskerd. Leopardi heeft een gedicht over de zaterdag en een vers over de zondag [als feestdag] geschreven. De zaterdag is van alle dagen de schoonste, omdat hij de dag is van de hoop die reeds de vreugde brengt om de feestdag die komen gaat. Maar na de illusie volgt de teleurstelling op de avond na de feestdag, als de dichter zich wanhopig afvraagt hoe lang hij de kwelling der ontgoocheling nog verduren moet. Zelfs is het zo, dat beide gevoelens - hoop en teleurstelling - nimmer afzonderlijk voorkomen. Zoals de zaterdag niet alleen de door het gevoel geponeerde hoop betekent maar al evenzeer de verstandelijke voorbereiding op de komende teleurstelling, zo is ook op de zondag de ontgoocheling onafscheidelijk verbonden met het bedrog der verwachting.
Men leze in het gedicht over de zaterdag:
Deze is van de zeven wel de mooiste dag
Vol van hoop en vreugde;
Maar morgen brengen d'uren
Verdriet en triestheid aan...
In het negen jaar eerder geschreven ‘zondagsgedicht’ staart de jeugdige dichter op de avond na de feestdag bedroefd naar buiten en het gezang in de verte doet zijn hart krimpen van smart. Hij herinnert zich hoe reeds: | |
[pagina 421]
| |
In 't eerste van mijn jonkheid, als de feestdag
Fel hunkerend wordt verbeid, zodrá hij
Voorbij was, lag 'k neerslachtig op mijn leger
Slaaploos te wentlen....Ga naar voetnoot4
Een aan de overgang van zaterdag naar zondag analoge tijdsbeweging, is voor Leopardi de jaarwisseling. Het oudejaar staat, evenals de zaterdag, in het groene teken van de hoop: maar op de laatste dag van het nieuwe jaar zal de zwarte ontgoocheling weer een feit zijn. Aangezien er kontinuïteit bestaat, vallen hoop en ontgoocheling samen op oudejaar en nieuwjaar, zoals wij ze ook gekombineerd zagen op zaterdag en zondag. De scheiding van oud en nieuw of van zaterdag en zondag is een abstraktum omdat de tijd voortduurt: het sentiment van de hoop is slechts de keerzijde van het inzicht in de teleurstelling. Ten aanzien van de jaarwisseling heeft Leopardi deze schrijnende tegenstrijdigheid neergelegd in het door mij vertaalde Gesprek tussen een almanakkenventer en een voorbijganger. Dit stuk komt voor in een verzameling korte wijsgerige verhalen en dialogen die in 1834 verscheen onder de titel Kleine morele werkenGa naar voetnoot5. Met betrekking tot de in deze bundel gebruikte dialoogvorm is wel opgemerkt dat Leopardi een ironisch effekt heeft beoogd, dat moest herinneren aan de door hem bewonderde Griekse satirikus Lucianus. De diepere reden lijkt mij nochtans meer voor de hand liggend. Het leven en werk van Leopardi is immers één voortdurende dialoog: een nooit aflatende tweespraak tussen het hart en het intellekt, de illusie en het ontkennend verstand. Het gesprek tussen de almanakkenventer en de voorbijganger is in feite een twist tussen het gevoel dat de hoop bevestigt, en het verstandelijk inzicht dat niet ophoudt de verwachting te ontkennen. Bezien wij het probleem dat in de vertaalde dialoog aan de orde wordt gesteld, eens wat meer van nabij. Leopardi merkt op dat het leven slechts interessant is, inzoverre het nog niet achter ons ligt. De reden is duidelijk: de toekomst schept ruimte voor de illusie [de zaterdag en het oudejaar als vooravond van het nieuwe]; het verleden betekent daarentegen de negatie der illusie [de avond na de feestdag en het oudejaar als sluitstuk van het voorbije]. De kern van het Gesprek tussen een almanakkenventer en een voorbijganger treft men reeds in een aantekening die ongeveer vijf jaar eerder werd geschreven als de | |
[pagina 422]
| |
dialoog zelf. Ze bewijst dus - we mogen dit terloops wel even opmerken - dat Leopardi bijwijlen een gedachte jarenlang ‘vasthield’ aleer hij ze verbond met een artistiek motief waaruit zich de literaire vorm organisch ontwikkelde. De tekst in kwestie kan als volgt worden vertaald: ‘Dat ons leven, naar ieders overtuiging, uit meer smart als vreugde, meer kwaads als goeds bestaat, wordt aangetoond door de volgende ervaring. Ik heb verscheidene mensen gevraagd of ze graag terug wilden keren om het leven dat achter hen ligt nogeens over te doen, op voorwaarde dat dit moest gebeuren op precies dezelfde wijze als de eerste keer. Ik heb deze vraag ook dikwijls aan mezelf gesteld. Wat betreft het terugkeren om opnieuw te leven: zowel ik als alle anderen zouden dat maar al te graag doen. Onder de genoemde voorwaarde wenst het echter niemand; liever als die te aksepteren, zo heeft men mij geantwoord [en dat antwoord heb ook ík aan mezelf gegeven], wil men afstand doen van de terugkeer tot de jeugd waarnaar alle mensen toch zo zeer zouden verlangen. Men zou zijn kinderjaren slechts terug willen als men zich weer blindelings kon overleveren aan de Fortuin van het leven dat wordt overgedaan: dus zonder er tevoren de loop van te kennen, zoals men ook onbekend is met het leven dat tháns nog voor ons ligt. Wat volgt hieruit? Hieruit volgt dat allen, in het leven dat wij hebben meegemaakt en dat wij met zekerheid kennen, meer kwaads als goeds hebben ondervonden en dat - als wij er vrede mee hebben en zelfs verlangen nog verder te leven - dit slechts te danken is aan onze onbekendheid met de toekomst en aan een illusie die door onze hoop wordt gevoed. Zonder deze illusie en zonder deze onbekendheid zouden wij niet langer willen leven, gelijk wij trouwens ook niet het leven zouden willen overdoen op dezelfde wijze als wij dat reeds gedaan hebben’Ga naar voetnoot6. In de definitieve vorm - dus de hierna volgende dialoog - vertegenwoordigt de almanakkenventer de illusie, terwijl de voorbijganger [Leopardi zelf] de negatie door het verstand belichaamt. Opvallend is daarom dat laatstgenoemde tenslotte de verwachting uitspreekt dat het nieuwe jaar gelukkig zal zijn en bovendien besluit de mooiste almanak te kopen die de venter in voorraad heeft. Uiteraard zou men kunnen opmerken dat juist hierin de ironie schuilt. Leopardi laat zich - ofschoon hij beter moest weten - opnieuw door het zoete bedrog van de hoop overmeesteren. Deze opvatting gaat echter voorbij aan een belangrijk feit: de logisch kompositie van de Kleine morele werken, waarvan de door mij vertaalde dialoog het voorlaatste stuk vormtGa naar voetnoot7. Het Ge- | |
[pagina 423]
| |
sprek tussen een almanakkenventer en een voorbijganger werd lange tijd na de voorafgaande hoofdstukken geschreven en wel in 1832, het jaar waarin ook de dialoog ontstond waarmee de verzameling besluit. Dit slotstuk is een Gesprek tussen Tristan en een vriend. Tristan [Leopardi] heeft een boek geschreven [de Kleine morele werken] dat zijn vriend melancholisch en troosteloos noemt, en waaruit hij konkludeert dat de auteur het leven wel als een sombere zaak moet beschouwen. Na zijn werk met bittere ironie te hebben ‘verloochend’, zegt Tristan dat het eigenlijk maar moest worden verbrand, indien men het tenminste niet wenst te bewaren: ‘als een boek met dichterlijke dromen, melancholische verzinsels en grillen, ofwel als een getuigenis der rampzaligheid van de schrijver’. Want, zo vervolgt hij: ‘Ik geloof, beste vriend, dat gij en alle anderen gelukkig zijn, maar wat mijzelf betreft - met uw verlof en dat van de eeuw waarin wij leven - ik ben zeer ongelukkig en ik voel mij ook zeer ongelukkig; en alle kranten ter wereld zullen mij niet van het tegendeel overtuigen’. Tristan ziet als enige verlossing uit dit rampzalig bestaan slechts de dood, waarnaar hij met hartstocht en ernst verlangt en waartoe hij zich volledig gerijpt voelt. Hij zegt dan ook aan zijn vriend: ‘Als mij de dood gegeven wordt, zal ik zo rustig en zo tevreden sterven als nog nimmer iemand anders op de wereld gehoopt of verlangd heeft: en dit is de enige weldaad die mij met het lot kan verzoenen’. Het verlangen naar grote daden en de hoop op roem en onsterfelijkheid, behoren voorgoed tot het verleden. Alleen de overtuiging dat hij de last van het leven nog maar korte tijd zal hebben te dragen, strekt Tristan tot steun. Het is déze illusie - de enige die ooit tot realiteit kan worden - welke het optimisme van de voorbijganger uit de voorlaatste dialoog verklaart en hem de mooiste almanak doet kopen die er van het nieuwe jaar voorradig isGa naar voetnoot8. Pas vijf jaar later echter - de dichter was toen achtendertig - werd Leopardi's laatste hoop vervuld. Hij stierf op 14 juni 1837 aan de voet van de Vesuvius: in de fascinerende stad waarvan gezegd wordt dat zij het uiterste verlangen van de sterveling beantwoordt, en hem de kracht schenkt waardoor hij in volle tevredenheid het hoofd voorgoed te rusten legt. |
|