Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
Th.J. de Jong
| |
[pagina 565]
| |
van het gehele werk, omdat dit óf leidt tot een onderzoek naar de persoonlijke ontwikkelingsgang, óf tot een oppervlakkige analyse van de regelmatig terugkerende, abstracte thema's, die daarom oppervlakkig is, omdat zij de gestalten altijd min of meer loslaat, maar dan zal juist een analyse van afzonderlijke romans voor de hand liggen. Ik wil me daarom in het volgende onderzoek beperken tot de inwendige verhoudingen van de roman Zuster Virgilia en zelfs daar, waar de schrijver zelf de achtergrond mocht doorbreken, zoveel mogelijk dezelfde reserve in acht houden. Dat voor dit onderzoek Zuster Virgilia gekozen werd en niet een andere roman, vindt gedeeltelijk zijn verklaring in het feit, dat dit een van Walschaps beste werken is - en daarvan misschien het meest intrigerende - en voor het overige is dit een persoonlijke kwestie. | |
Bouw en thematiekDe gebeurtenissen zijn gegroepeerd om de hoofdfiguur, een non, die in haar streven naar de christelijke volmaaktheid reeds tijdens haar leven tot een bijzondere staat van heiligheid komt, zozeer zelfs, dat wonderen en verschijningen haar deel worden. Aan de geschiedenis van haar mystieke opgang is de meeste aandacht besteed, zij staat in het midden van het toneel en op haar zijn de de schijnwerpers gericht. Rond de hoofdpersoon bewegen zich familieleden, religieuzen, priesters en later nog een gehele dorpsgemeenschap. De kring om haar heen is verdeeld, niet allen zijn bereid de betekenis van dit leven te erkennen, er is een aantal personen, met als woordvoerder Zuster Virgilia's oudste broer Rob, die menen, dat hier een leven vergooid wordt. Men zou de bouw van de roman dus schematisch zo kunnen weergeven: op het eerste plan staat Zuster Virgilia, op het tweede plan de omgeving, die in groepen pro en contra uiteenvalt. Het hoofdthema zou dan het heiligenleven zijn. Bij nadere bezinning blijkt dit schema toch niet juist te zijn. Men schijnt iets over het hoofd gezien te hebben. En dan valt de aandacht op de rol van de broer, Rob van Calcken. Het eerste ideaal van deze jonge man was missionaris te worden, maar hij heeft tijdens zijn humaniora zijn geloof verloren. Hij is een consequente, diesseitige rationalist geworden en de adel van zijn karakter noopt hem zijn zuster voor te houden, dat zij naar zijn vaste overtuiging dwaalt. Ongetwijfeld is dit verzet van hem een wezenlijk moment in het geheel van de roman. Het is echter voor zuster Virgilia niet beslissend en om deze reden alleen al is hij geen gelijkwaardige tegenspeler. Als men trouwens aan tegenspelers denkt, is het niet alleen deze broer, die iets wezenlijks schijnt te beroeren, maar ook en misschien nog meer een oom van Zuster Virgilia, de inspecteur bij het onderwijs, Steven Verheylewegen. Aan het eind van de roman schijnt deze laatste degene te zijn, die de balans in evenwicht houdt. Dan staat | |
[pagina 566]
| |
hij in het middelpunt en gaat men vermoeden, dat er een verband is tussen de onbesliste, zwevende toestand van het einde en zijn rol in de roman. Er is een tegenspeler van Zuster Virgilia, maar dit is geen persoon. Een aantal familieleden valt Rob bij in het beslissende gesprek over de hoofdfiguur, maar men kan het rationalisme toch niet in deze personen localiseren. Dit strekt zich n.l. verder uit. Als men de beoordelingen van de wonderen door de geestelijke leidsman van het klooster beluistert, bemerkt men ook daarin de mogelijkheden van het rationalisme. In de redenaties van de broer en van deze zielzorger ligt iets gemeenschappelijks, dat niet teruggaat op een overeenkomst in hun persoonlijke intenties, maar dat gedeeltelijk de sfeer van het boek zelf bepaalt, en wel scepsis, die het wezen van de heiligheid betreft. Het rationalisme is niet slechts begeleidend, maar het is zo sterk vertegenwoordigd, dat het de mystiek in evenwicht houdt. Het gaat niet alleen om het streven van de heilige, maar tegelijk ook om de kracht van het ongeloof. Dit dubbel-motief maakt de roman juist zo intrigerend. Daarom moest ook na de dood van Zuster Virgilia de tegenstelling tussen deze twee thema's nog eens naar voren komen. De verhouding tussen de twee thema's is echter niet symetrisch. Men zou de situatie als volgt kunnen schetsen: Zuster Virgilia staat midden in de schijnwerpers, maar achter de figuren, die haar omringen, is een donkere macht aanwezig, haar eigenlijke tegenspeler, die tracht de betekenis van haar streven aan te tasten. Daarmee is de rol van inspecteur Verheylewegen nog niet aangeduid, maar deze zal later ter sprake komen. | |
De roepingAlberta van Calcken [Zuster Virgilia] is de oudste dochter uit een molenaarsgezin, waarvan de zorgen door het vroegtijdig overlijden van de moeder reeds op haar schouders gelegd worden, als zij nog nauwelijks de lagere school verlaten heeft. Zij kan deze taak aan. Haar huishoudelijkheid, haar tact, haar ijver en haar goed karakter worden direct bij het begin al aangeduid, in haar werk, maar ook in de reacties van anderen. Voor deze eigenschappen worden sprekende en innige beelden gegeven. De eerste hoofdstukken zijn gewijd aan de gebeurtenissen in het gezin, bekentenissen van de moeder, de overdracht van de financiële problemen aan Alberta, het vertrek van Rob en Herman, de beide jongens, naar de kostschool, die hen zal voorbereiden op de priesterstudie, de perikelen van de andere meisjes op het pensionaat en de moeilijkheden met de studenten. Kleine toespelingen wijzen op een bijzondere toekomst van Alberta. Na zes jaar humanoria wordt Herman Jezuïet en keert Rob, die zijn geloof verloren heeft, naar huis terug. Alberta is zestien jaar, als haar moeder sterft. | |
[pagina 567]
| |
Zij is zesentwintig, als de jongste, Ida, van het pensionaat terugkeert en de meisjes de zorg voor het huishouden kunnen overnemen. Haar eenvoudige, maar enorme kracht wordt nu niet meer voor het gezin opgeëist. Zij ontdekt nu haar eigen verlangens. Mark Dalmeiren, een vriend van Rob, bekent haar zijn liefde voor Ida en vraagt naar de reden van Ida's terughoudendheid. Dit geschiedt tijdens de rustpauze van een warme motorrit. ‘Alberta heeft met droomogen geluisterd en ziet opeens de gloeiende liefde van Mark, de gloeiende zon, de trillende aarde in een enkele witte hitte versmelten die haar zelf onstoffelijk maakt. En zij is niets meer dan een licht, een tocht, een verlangen naar liefde. Zij, zo nuchter en practisch, schrikt ontzettend. Wat is mij dat? Het heeft alles bij elkaar geen seconde geduurd maar het zal geheel haar leven blijven... Nog honderdmaal zal zij zich laten herinneren wat zij in deze halve seconde gezien en gewild heeft: liefde.’ [49]Ga naar voetnoot* Haar vrijgekomen kracht ontdekt haar object, haar hartstocht. Wat zij wil, is het onvoorwaardelijke, het oneindige. De vraag is nu, waarin deze hartstocht zijn emplooi zal vinden. Alberta is aan het wassen. Voor haar hangt een spiegeltje. ‘Daarin kijkt Alberta. Zij ziet een pronte boerin, gezondheid te koop, lippen berstensvol bloed, glimlachende blauwe ogen, levende donzen krulletjes rond het voorhoofd. Daarrond denkt Alberta zich nu een kap. Zij buigt zich onmiddellijk diep over de kuip, proestend van verlegenheid... [Later] lacht Alberta zichzelve reeds niet meer uit. Verwoed wrijft zij haar kneukels stuk en meent het. Bloedrood bloeit haar gezond lichaam vol mee met haar zingend gemoed’. [52] Het verlangen van de mens naar het oneindige is veelsoortig. De geest kan het ontdekken in het absolute, het zedelijk bewustzijn ontdekt het in de onvoorwaardelijke plicht, vanuit het besef van de begeerlijkheid kan het verlangen en de eis van een heilige zuiverheid opstijgen, in de angst en ook in de liefde kan het oneindige zich aanwezig stellen. Maar ook in het bewustzijn van de lichamelijke kracht schijnt deze mogelijkheid te liggen. De legende verhaalt van heiligen, die hun kracht ten dienste wilden stellen van de grootste macht en tenslotte aan God alles gaven. Bij Alberta schijnt dit verlangen om haar sterke vitaliteit volledig in te zetten van beslissende betekenis te zijn en wat zij zoekt, is daarom, niet als bij de man een grootste macht, maar zeer vrouwelijk een liefde, die alles eist. Wat zij verlangt, is een overgave ván en een object vóór deze hartstocht. Ik geloof, dat hierin de kiemcel voor de roman Zuster Virgilia gelegen is. Het ligt n.l. geheel in de lijn van deze hartstocht om naar lichamelijke ervaringen te verlangen. In de lijfelijke spanning voelt deze zich bevestigd. En dat element leidt naar de boete en naar de pijnen, die Alberta later op zich zal nemen. Deze naturen verlangen naar het overwicht van de | |
[pagina 568]
| |
vitaliteit of naar de vertering door het vuur. Wanneer hierbij nog gevoel voor spel en een zekere originaliteit komt - Alberta zal daarvan nog enkele bewijzen geven -, mag men voor een heiligenleven naast ontdekkingen van andere werkelijkheden, zoals genade, zonde en dorheid, een definitieve gestalte van formaat verwachten. Om duidelijk gewaar te worden, wat er zich bij Alberta afspeelt, willen we eerst de roeping in het algemeen beschouwen. Omdat het vervolg van de roman in het teken van heiligheid staat, nemen we aan, dat het inderdaad Alberta's bestemming is religieuze te worden, en stellen we alles bovendien in het perspectief van de heilige. Roeping bestaat in wezen hierin, dat Jezus zegt; ‘Volg mij’ [Luc. 5;27]. Zijn roepstem verplicht, maar is ook een waarborg. Overleg is daarom voor wat de kern betreft: òf men geroepen wordt, onmogelijk. De roeping is de beleving van een gij-ik-verhouding tot God, waarin Deze mij roept. In de ruimte, waarin dit roepen zich afspeelt, is men met Hem alleen. Omdat de beleving individueel is, is zij eigenlijk onuitsprekelijk. De enige manier om ervan te getuigen en om verantwoording af te leggen is gegeven in de algemene formulering tegenover de officiële vertegenwoordiger van de Kerk bij de plechige voltrekking van de nieuwe staat. Hoe het mysterie zich voltrekt, kan men psychologisch niet verduidelijken. Wil een romanschrijver dit mysterie juist weergeven, dan moet hij het plotseling laten gebeuren, omdat de sprong hier de eigenlijke categorie is. Het plotselinge is bij Alberta in zoverre aanwezig, dat de gedachte plotseling in haar opkomt. Maar de beslissing voltrekt zich duidelijk in drie stadia. Eerst is er alleen de extatische ervaring van vuur en licht. ‘Het is moeilijk en vaag... Al wat ge hebt om u te leiden is dat oneindige verlangen toen Mark sprak. Begin dan maar eens.’ [51] Dan ontdekt zij de mogelijkheid van het klooster. Verlegen buigt zij zich over de kuip: ‘Dat komt er van als ge niet slimmer zijt en het hoog in de bol hebt. Eerwaarde zuster Alberta. Niets dan lagere school gedaan en nooit bij de tien eerste. Niets verstaan van Ida's brieven over 't geestelijk leven.’ [52] Alberta grijpt hier terug op haar schoolervaringen. De Zuster-onderwijzeres vertegenwoordigt door haar werk, haar taal, haar kleding tegenover de boerenbevolking een hogere stand en dat komt tot uiting in de titel: eerwaarde zuster. Knappe kinderen uit de klas kunnen misschien ook zover komen. Die worden door de zuster wel eens gepolst omtrent een eventuele roeping. Alberta is daar nooit voor in aanmerking gekomen. Toen Ida op het pensionaat was, kreeg deze verheven lessen over het geestelijk leven te horen. Dat maakte indruk op haar en daardoor kwam zij tot een schijngodsdienstigheid, die meisjes van haar leeftijd wel meer ten toon spreiden en waarvan haar brieven naar huis getuigenis aflegden. Alberta begreep daar niets van, maar vermoedde iets groots. Haar idee omtrent het klooster werd | |
[pagina 569]
| |
verruimd. Nu zij denkt aan een kap rond haar hoofd, komen dus de beide referentiepunten: de school en de brieven van Ida, naar boven. Zij verlangt een grootse liefde en daarom krijgt het beeld uit de brieven de overhand: ‘Waarom zou zij niet naar de volmaaktheid streven waarover zoveel schoons en innigs staat in de brieven van Ideke? Is het niet voor onze lieve Heer? Verdient hij het soms niet?’ Als men van het roepingsbewustzijn van een heilige uitgaat, zijn deze laatste twee vragen onthutsend: het gaat toch niet om de verdiensten van onze lieve Heer, maar om het feit, dat Hij mij voor Zich opeist. Alberta vraagt niet vanuit het bijzondere roepingsbewustijn, maar vanuit het algemene, traditioneel-christelijke bewustzijn, dat onze lieve Heer onze volledige opoffering verdient. Hier is allereerst de wil van een volmaakte overgave, dan de mogelijkheid van iets groots in de religieuze staat, alhoewel deze in de kern niet begrepen wordt, en daarmee het verlangen naar die staat. Het idee, dat van school meegenomen is: de pretentie zuster te willen worden, blijft nog doorwerken en daartegen richt zich nu de aandacht. ‘Moet men voor onze lieve Heer uit een kasteel komen, geleerd zijn en goed Frans kennen?’ [52, 53] Dit overleg vormt het tweede stadium. Merkwaardig is, dat in het kloosterleven van Alberta op deze, hier gebleken polariteit tussen het gevoel van boersheid en de idee omtrent de stand van de ‘eerwaarde zuster’ voortgeborduurd zal worden. De zekerheid - het derde stadium - komt via de volgende overweging: ‘Het is alsof zij een geheimzinnig goddelijk overleg ontdekt, waardoor de hemel het leven anders regelt dan de mens beschikt en moeder haar twee missionarissen [Rob is uitgevallen] toch nog zal hebben: Herman en Alberta’ [53] In dit overleg is Alberta als het ware derde persoon. De Voorzienigheid vervult de vooruitzichten van haar moeder. Hoe belangrijk deze factor in Alberta's leven is, blijkt uit het feit, dat de confrontatie met een souvenir aan haar moeder haar later doet terugkeren, als zij in een bui van opstandigheid wil weglopen, [96] verder uit de vraag van Rob: ‘hebt gij moeder misschien beloofd heilig te worden [127]. En dit alles staat weer in verband met het verhaal van de verliefdheid tussen Olivine Verheylewegen, Alberta's moeder, en de priester-student Dirk Provoost, die als missionaris naar China gaat. In deze samenhang schijnt de roeping van Alberta ingebed te liggen. Haar moeder zal toch twee missionarissen hebben. Alberta ‘voelt zich opgetild in een hogere beschikking, aan haar middelmatigheid, boersheid, onontwikkeldheid ontheven om te dienen voor meer dan zij kan en waard is in Gods plan... Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord’ [53]. Het gevoel, dat de Voorzienigheid hier aan het werk is, geeft haar zekerheid. Maar nu slaat de bescheidenheid ook om in een zekere overmoed, die misschien reeds het aanhalen van de woorden van Maria kruidt: ‘Zoals zij is, | |
[pagina 570]
| |
met wit gerimpelde washanden en op klompen, uit een oeroud molenhuis in het eerste beste dorp, wiekt zij nederig en stoutmoedig op naar het ideaal der heiligheid, een liefde zuiver en absoluut voor Jezus alleen. Zij is kalm en overwogen. Zij heeft zich van jongsaf dienende weggecijferd voor de anderen en zal zich nu vollediger en volmaakter wegschenken aan Hem. Ik doe het en ik kan het en ik zal het, fluistert Alberta terwijl zij de was op de draad speldt. Hola, zegt de engelbewaarder, hola, zo hovaardig moet ge maar beginnen, dan is het van in het begin al mis. En Alberta, daarstraks en straks weer nederig, kan zich in volle vlucht niet remmen en roept zo maar de engelbewaarder in het gezicht: En ik doe het en ik kan het en in zal het. Ik wil heilig worden met verschijningen en mirakelen. Als de mensen het niet zagen zou ze met het groot wit laken naar de engel wuiven: en ik doe het toch’ [53-54]. Deze passage is ronduit meesterlijk. Ofschoon Alberta dingen zegt, die weinig orthodox lijken, wordt men toch overrompeld en wel door haar levensblije, zelfbewuste vitaliteit. Men zou misschien een reactie van haar geweten verwachten, maar het is de engelbewaarder, die regeert. Het geweten is niet in het geding. Deze verschuiving naar een verheven ‘geestelijke’ instantie is subtiel, want nu speelt deze met zijn waarschuwende voorzichtigheid de rol van de moralist, die er niets van begrijpt. [Zou een traditioneel christelijke opvoeding, die al te concrete voorstellingen omtrent de engelbewaarder oproept, dit effect niet kunnen hebben, dat hij n.l. geassocieerd wordt met het behoudzieke moralisme van sommige pastoors?] Alberta ervaart de superioriteit van haar eigen levenswil en wordt door de voorzichtigheid van de engel tot overmoed geprikkeld; ik wil heilig worden met verschijningen en mirakelen. Hier is weinig ‘vrees en beven’ bij. De ruimte, waarin haar gedrag zich afspeelt, is nog dezelfde als die van het overleg. Het uitdagende in de woorden ‘en ik doe het toch’ komt o.a. voort uit de spanning met het stempel van middelmatigheid, dat haar opgedrukt is, en de uitdaging is van die druk de negatie. De brieven van Ida hebben haar de weg gewezen, zij wil nu het hoogste: wonderen en mirakelen - ook een idee van de schooljaren - en de engelbewaarder kan verder zeggen wat hij wil. Alberta meldt zich dus aan bij een klooster in de buurt en begint als novice. | |
De novicemeesteresDe novicemeesteres is ‘een grote, magere, bleke, aristocratische verschijning van rond de vijftig jaar. Niemand moet u zeggen, dat dit een heilige is, men ziet ten ogen uit dat zij uit een andere wereld naar de aarde is gekomen, waarvan zij nooit meer dan het klooster heeft gezien’ [66]. Er wordt gefluisterd, dat zij overste is geweest en dat er toen een klacht was ingediend. Zij zou | |
[pagina 571]
| |
van de zusters meer geëist hebben dan de regel oplegt. ‘In de klacht zeiden de oudere zusters van de raad, dat zij hun overste beschouwden als een ware heilige, voor zichzelve zo ontzettend streng dat zij niet inzag hoeveel te streng zij was voor de communiteit’. [103] Deze opvatting had gezegevierd en nu ‘zou de novicemeesteres heel haar leven novicemeesteres blijven. Als zodanig is zij dan ook onschatbaar en onvervangbaar. Haar overlijden zou het zwaarste verlies zijn dat de orde kan treffen. Zij is de bewaarster van de ware geest der Stichtster, de bezielster van de orde’. [104] De degradatie is in de ogen van de postulanten een eretitel. In feite miste deze non in de leiding de nodige zakelijkheid. En dit wordt nog eens bevestigd door het gevoel, dat zij van de wereld niets gezien heeft. ‘Geef toch niet zo op de wereld af’ wil Alberta haar elders [89] toeroepen. Het noviciaat begint met de conferenties van de novicemeesteres. De postulanten hebben de wereld in het klooster gebracht. Zij moeten nu beginnen zich te bekeren, zichzelf te verloochenen en de lijdenskelk van Jezus te ledigen. De conferenties schetsen het beeld van de ideale novice. Zij is ingetogen, arm, gehoorzaam, liefderijk, opgewekt, wilskrachtig. Zij is beheerst, kijkt voor zich uit en laat zich niet afleiden. Zij neemt veel van de onsmakelijke spijzen, zij bederft de smaak met peper, zout en azijn, zij laat de spijker in haar schoen zitten. Als zij gewoon is bij de eerste bel op te staan ‘wacht zij enkele malen de laatste slag af om zich daarne de zelfoverwinning weer moeilijker te maken’. [78] Zo kan zij de genade verdienen over te mogen gaan tot kastijdingen, waarvan de heiligen ons zulke heldhaftige voorbeelden hebben gegeven. Natuurlijk mag zij haar gezondheid niet schaden, want bij zelfoverschatting valt men de duivel ten prooi. Wanneer de postulanten direct geconfronteerd worden met de eis de wereld af te schudden en zich te bekeren, dan ligt dat in de traditie van het kloosterleven. Over de betekenis en de bedoeling van de versterving ontbreekt echter een duidelijke aanwijzing: ‘Laten wij voorbeelden van de pijnlijkste verstervingen aanhalen om ons bewust te worden dat Jezus onmeedogend alles van ons eist.’ [71] ‘De bruid van Jezus weet, dat Hij haar ziet, zij doet niets onbewust of spontaan,’ [76] ‘Zo wordt zij de lenige, voorname, fijnbesnaarde, voortdurend de ogen van haar geliefde Jezus op zich gericht voelende, voortdurend op zichzelf lettende en tegelijk toch zichzelf vergetende bruid van de Bruidegom.’ [79] Op de versterving ligt de nadruk. De bedoeling van de versterving is de ontbloting van al wat schepsel is, omdat dit de ziel hindert voor de vereniging met de Schepper [H. Joannes van het Kruis]. Deze motivering ontbreekt echter. De ascese dreigt hier autonoom te worden. Men verwondert zich dan ook niet, als men te horen krijgt: ‘Door de zonde van Adam en Eva is de menselijke natuur onherroepelijk bedorven.’ [81] Alberta vraagt zich af, | |
[pagina 572]
| |
‘waarom de novicemeesteres toch zo schrikwekkend moet doen en of het niet beter is weer naar huis te gaan om er onze lieve Heer te dienen zoals vader en moeder, zonder extremisme, in vrede, vreugde en rust.’ [72]. De novicemeesteres vertegenwoordigt een geestesgesteldheid, die aan het jansenisme herinnert. Het woord extremisme is niet voor niets gevallen. Alhoewel hier ook een grote wil om te lijden verschijnt, heeft deze een andere grond dan bij Alberta. Deze wil schaamt zich voor de natuur, voor het onbewuste en het spontane als een bezoedeling, als iets van het vlees. Jezus staat hier steeds te kijken, of men zichzelf wel onder controle heeft. Omdat Alberta alles letterlijk opneemt, komt de novicemeesteres voor iets nieuws te staan, dat zij nog niet meegemaakt heeft. Zij raakt er niet goed wijs uit. Is Alberta dom? Wil zij de aandacht trekken? In al die richtingen zoekt de novicemeesteres, maar zij vindt niets. Zij ontdekt dan, dat Alberta werkelijk de volmaaktheid wil. Zij durft het nauwelijke te geloven. ‘Zij stoort het plan van haar conferenties en spreekt een vol uur met de ogen naar het plafond over de volmaakte kloosterlinge. Deze is kneedbaar als was in de handen van de overheid en onverzettelijk in het nastreven van haar geestelijk ideaal. Zij is nooit uit haar evenwicht en toch nooit in zelfzekere rust. Zij is eenvoudig en naïef als een kind van tien jaar en toch bezadigd als een bejaarde vrouw... Zij spreekt in vervoering en toch denkt zij: wat doe ik? Op mijn leeftijd zit ik te dwepen en geef toe aan een bijzondere genegenheid. En zij dweept voort...’ [74] De novicemeesteres neemt zich dan voor haar genegenheid jegens Alberta te beheersen. Waarin bestaat deze? Zij heeft al vele postulanten ingeleid, maar nog nooit heeft een novice zich in haar handen volledig laten kneden. Haar voorstelling van de heilige is nog nooit gerealiseerd. En nu doet de kans zich voor. Zij neemt zich voor haar genegenheid te beheersen, maar wat doet zij nu? In haar gesprekken met Alberta legt zij steeds de nadruk op de middelmatigheid, de onbenulligheid en de apathie van haar novice. Zij smaakt daarbij het genoegen in de moeilijkheden van een ander telkens een straaltje hoop op te kunnen roepen. Zij stort Alberta in afgronden en reikt haar dan weer de reddende hand. | |
De eerste ervaringenDe conferenties van de novicemeesteres schrikken Alberta af. ‘Lijden, sterven, versterving, dood, martelaarschap, dit is het huiveringwekkend en onwerelds grootse dat Alberta van Robert en Herman verwacht heeft, in de brieven van Ida aangevoeld en onbewust voor zichzelf verlangd. Zij heeft geleefd om anderen dit te laten bereiken en nu pakt zij het zelf aan. Wat heb ik aangevangen, denkt Alberta, dat kan immers niet.’ [71-72] De raad van de novicemeesteres | |
[pagina 573]
| |
om zonder schaamte het klooster meteen te verlaten, indien de novice niet voor dit lijden gekomen is, maakt, dat Alberta na de conferentie gaat meedelen, dat zij naar huis zal terugkeren. ‘Het blijkt dat zij de novicemeesteres te letterlijk verstaan heeft.’ [72]. Alberta is zesentwintig jaar, zij heeft de zorg voor een huishouden gedragen en nu wordt zij novice bij een orde, die vormt voor het onderwijs, de missie en de verpleging [64]. Een dergelijke orde past zeker bij haar verleden. Maar haar gedragingen zijn heel anders dan men zou verwachten. Men zou van een vrouw als zij verwachten, dat zij in een nieuwe omgeving allereerst naar een taak zoekt, dat haar houding tegenover mensen afwachtend is en dat haar oordeel zich baseert op de daden, die iemand stelt. Speciaal bij een late roeping als de hare zou men veronderstellen, dat zij in zichzelf, in haar eigen godsdienstigheid een kompas had, waarop zij zou kunnen varen, dat zij m.a.w. vanuit zichzelf aan de woorden van de novicemeesteres de juiste betekenis zou kunnen geven. Dat een toekomstige heilige reeds bij de eerste stoot - en dan nog wel door misverstand - aan haar roeping zou twijfelen, is toch niet geloofwaardig, als men denkt aan de hardnekkigheid waarmee vele heiligen hun roeping hebben doorgezet. Alberta mist dit kompas in zichzelf. Zij zegt: ‘kalm het klooster gekozen te hebben, omdat zij dit het verhevenste leven vond zonder nochtans te weten, wat het eigenlijk inhoudt’ [72]. Zij heeft zich in een avontuur gestort en weet de weg niet. Daarom gehoorzaamt zij zo letterlijk. Alberta legt de novicemeesteres het probleem voor dat zij niet in staat is steeds drie meter voor zich uit naar de grond te kijken en aan het gebed te denken. Zij ziet de hiel van een medezuster en denkt aan haar kous, zij kijkt of er geen deur open staat, of iemand haar iets wil zeggen [73]. Dit betekent niet, dat zij haar nieuwsgierigheid niet kan bedwingen, want dan zou zij juist daarin de begeerlijkheid ontdekt hebben, die bestreden moet worden, als men volmaakt wil zijn. Dan zou haar gedrag bij de novicemeesteres zelfbeklag zijn. Het betekent ook niet, dat Alberta zichzelf niets door de vingers ziet, maar dat zij de zin van de regel niet ervaart. Men kan niet volhouden, wat op een of andere manier zinloos is. En de oorzaak van het probleem ligt daarom ongetwijfeld bij het formalisme van de novicemeesteres. Dat de begeerlijkheid ontbreekt, blijkt ook uit de volgende bekentenis; ‘Nu was de ingetogenheid mij eens heel de dag gelukt, zegt Alberta en tijdens het avondgebed zag ik in dat alles mis was. Heel de dag had ik gedacht, kijk niet op, denk niet aan de ingetogenheid, maar aan Jezus had ik niet gedacht. Ik was toch zo moedeloos. Ik kan dat niet, dacht ik, ik heb 27 jaar op de boerenbuiten geleefd, ik kan dat niet meer leren. Lieve Jezus, ik zal maar doen gelijk thuis en vrij en blij rondkijken’. [74] Deze gehoorzaamheid is zo roerend, omdat zij zo kinderlijk onhandig en zo zonder wrok is. Men krijgt de | |
[pagina 574]
| |
indruk, dat hier een kind verdwaald is in de stijve regels van de volwassenen en zich nu aan zijn kinderlijke natuur overgeeft. Het gevoel gaat echter verder. ‘En ik deed het en ik was zo gelukkig dat ik in de kapel begon te lachen en mijn twee handen aan mijn mond moest houden om niet te schateren. De bank waggelde, de zusters voelden het zeker. En beschaamd dat ik was als oudste novice zulk een voorbeeld te geven... Loop toch weg, dacht ik, ga uit de kapel, maar ik dacht: nee, waarom? Lieve Jezus, ik kan er niets aan doen, seffens komt de novicemeesteres mij buiten zetten en dans ik met de anderen lachend de kapel uit en roep: we kunnen ons niet meer inhouden, we lachen van geluk, we lachen van liefde tot U. Het is verschrikkelijk, zegt de novicemeesteres met het gelaat in de handen, het is verschrikkelijk en dat komt doodgewoon van de onmatige inspanning... In de grond gemis aan nederigheid, zuster, ingetogener willen zijn dan u kunt... En hebt u ook gedacht aan het medelijden en de droefheid van Jezus in het tabernakel...?’ [75]. Alberta meent eerst geslaagd te zijn in de ingetogenheid, die de novicemeesteres ten voorbeeld gesteld heeft, maar komt dan tot de ontdekking, dat het toch mis was. Dit maakt haar eerst moedeloos, maar dan ontdekt zij door de zuiverheid van haar intentie, dat dit denken aan de ingetogenheid van haar niet geëist wordt, dat Jezus haar eigen manier van doen aanvaardt. Dit besef stort een geluksgevoel in haar ziel. In feite bevrijdt haar spontaneïteit zich van de directieven van de Novicemeesteres. Dit geschiedt niet op de wijze van de volwassene, maar in zekere zin op de wijze van het kind. Als een volwassene zich losmaakt en zijn eigen weg vindt, verliest het geestelijk gezag van de mens, die hem leidt, zijn absolute geldigheid en dan zal de gehoorzaamheid meer de functie, die God gewild heeft, dan de concrete persoon gelden. Alberta's bevrijding is anders geaard. Zij voelt zich als het ware in Gods wereld het kind, dat zich nog niet als een volwassene behoeft te gedragen en daarvoor staat Jezus borg. Omdat het evenwicht tevoren ontbrak en de bevijding plotseling kwam, schiet haar gevoel toch enigszins door. Haar zelfstandigheid lijkt in wat volgt groter dan zij is. Zij is niet opstandig, zoals een volwassene zou zijn, maar zij ondervindt een kinderlijke vreugde, die onbekommerd langs het gezag heen gaat. Volwassenen beoordelen gedragingen van kinderen anders, zij moraliseren als opvoeders. Een kind weet dat wel, maar het ervaart de dingen niet op de wijze van de volwassene. Het bestrijdt deze niet, maar het leeft er langs heen. Alberta denkt aan de novicemeesteres, die haar eruit zal zetten, maar dit besef remt haar niet af. De vreugde houdt aan en Alberta voelt als het ware een blik van verstandhouding met Jezus. De toeschouwer kiest hier spontaan haar zijde en niet die van de novicemeesteres. Een kind hangt echter van de ernst der volwassenen af en het keert daarom steeds tot de leiding terug. Zo keert ook Alberta weer tot de oudere non terug met de bekentenis | |
[pagina 575]
| |
van haar ervaring omdat de spontane opwelling haar niet haar eigen weg gewezen heeft, en zij laat de interpretatie aan de novicemeesteres over. Om misverstand te voorkomen zij hier nog opgemerkt, dat Alberta natuurlijk geen kind is. Volwassenen kunnen echter opwellingen hebben, die bevrijd zijn van de typische druk der volwassenheid en daarin de sfeer van het kind weerspiegelen. En daarom is deze verwijzing naar het kind hier als verklaring benut. | |
De woestijnAlberta krijgt het gevoel voor een hoge berg werk te staan, waar zij nooit doorheen komt: ingetogenheid, versterving, gebed, naastenliefde, gehoorzaamheid, armoede, zuiverheid, opgewektheid, vertrouwen, wilskracht, overgave, elke dag komt er iets nieuws bij, terwijl het oude werk nog niet af is. Zij raakt achter en steeds meer zonder vooruitzicht. De vertwijfeling belaagt haar. ‘Een woord en morgen ben ik thuis en iedereen zal blij zijn. Maar iets dat zij niemand kan uitleggen weerhoudt haar. Stel u voor een ijdeltuit die driemaal daags mag kleren kiezen, passen en kopen, zich coifferen en schminken. Zij kan dat niet meer missen. Welnu de novice doet niets anders dan zich heel de dag voor Jezus mooi maken met armoe, gehoorzaamheid, zuiverheid, nederigheid, boete lijden. Wederom aan aardappelen, worteltjes, vlees, geld, wassen en schuren, schoenen en kleren... gaan denken, nooit. Een prinses wordt geen meid. Wel tevoren haar roeping uitstellen, zelfs verzaken als het nodig is, maar nu zij er is blijft zij. Blijft omdat zij niet anders meer kan, blijft en weet dat zij niet kan blijven. Zelfs de novicemeesteres die alles verstaat wordt dààr niet goed wijs uit’. [85] Als ik het goed zie, heeft deze uitlating een voorgeschiedenis. Alberta heeft zich afgevraagd, of men voor onze lieve Heer uit een kasteel moet komen. Zij heeft deze vraag wel ontkennend beantwoord, maar het gevoel, dat het een promotie in de maatschappelijke stand is eerwaarde zuster te worden, heeft haar, naar het schijnt, toch niet verlaten. Voor iemand, die zo voelt, is het niet zonder betekenis, dat de eerste zuster, waarmee zij te maken krijgt en die zij voor een heilige houdt, een aristocratische verschijning is. Bovendien maakten de eerste dagen van haar noviciaat een merkwaardige indruk op haar: ‘men leidt het leven van een zorgeloos juffertje dat heel de dag bidt, zingt en mediteert en naar mooie conferenties luistert. Men legt zich te ruste met een vreemd zelfverwijt, veel dringende plichten vergeten en verzuimd te hebben in een leventje van luxe...’ [68] In dit gevoel zit enig realisme. Elke huisvrouw is geneigd zo te oordelen, maar dat komt, omdat zij het perspectief, dat de roeping geeft, mist. Dit zelfverwijt is nu verdwenen. Alberta voelt zich als een prinses. Zij wil niet meer terug naar de oude plichten. Men kan haar bekente- | |
[pagina 576]
| |
nis zo keren als men wil, zij blijft verontrustend. Dit gevoel een prinses in het Rijk Gods te zijn, dit verlangen om voor Jezus mooi te zijn, is een afdwaling van de kloosterlijke religiositeit. Het zwijgen van de novicemeesteres suggereert, dat deze gedachten de weerklank van haar eigen voorstellingswijze zijn, alleen zo helder en duidelijk uitgedrukt, dat zij ze niet meer herkent. Misschien ligt deze afdwaling in de mogelijkheden van het kloosterleven. Dat wekt het vermoeden, dat zich hier de intenties van de novicemeesteres openbaren, want anders had deze non direct waarschuwend gereageerd. Hier geeft Alberta zelf eigenlijk af op de wereld. Alberta wordt gevoelig voor alles. De bel tergt, spot, weent, lacht, scheldt. Als de novicemeesteres nadert, steekt in haar een storm op. ‘Ik bewonder u, ik benijd u uw heiligheid, heb medelijden met mij, bid voor mij, ik doe mijn best, ik wil heilig worden, ik ben dom, lomp en slecht, ik huichel, ik wil alles bekennen’ [86]. Bij andere gelegenheden kan zij zich uit woede over het feit, dat zij achter raakt, bijna niet weerhouden de novicemeesteres ‘coleirig toe te wensen dat ze door een griep met veertig graden koorts voor een volle maand plat op haar bed gesmeten wordt. Soms voelt Alberta tot haar eigen schaamte en schande een diepe, hevige antipathie tegen de novicemeesteres, die ze nochtans bij manier van spreken aanbidt. Dan spreekt zij ze innerlijk doodgewoon tegen en niet weinig brutaal. Ge zegt dat maar zo, denkt Alberta dan. In kooken huishoudboeken staat het ook altijd ingewikkeld, maar moeder en ik deden het veel eenvoudiger en toch beter...’ [88-89]. De novicemeesteres is nog steeds de absolute norm, waar Alberta niet onderuit kan. Het type heiligheid, dat zij per se wil realiseren, is door de oudere non geïnspireerd. Daarop richt zich Alberta's vrouwelijke begeerlijkheid, die hier zeer beslist wel aanwezig is. Aan de andere kant stoot deze non het gezonde deel in haar ervaring, dat dit ideaal niet herkennen kan, af. De heftige antipathie bewijst echter tegelijk, dat Alberta de druk van de novicemeesteres voelt. Zij is opstandig, maar zij staat niet vrij. Uit de brutaliteit blijkt, dat de geldigheid van dit ideaal aan het wankelen slaat, maar op de achtergrond schijnt het gevoel aanwezig te zijn dat het mislukken ten opzichte van dit ideaal ook het mislukken van de roeping als zodanig zal betekenen. In dit conflict komt de waarde van wat verworpen is, weer naar voren: ‘Zal ik nooit een kindje hebben, nooit bemind worden, enz.? [89]. Nog veel verschrikkelijker dingen denkt Alberta. Het zijn woorden van Adolfine, Robert, Mark en anderen, dingen die zij gehoord heeft en verworpen en bestreden. Het is de wereld en het vlees, de duivel doet ze haar uitbraken. Zij bekent alles woordelijk aan de novicemeesteres. Al voegt zij er duidelijk bij dat zij er niets van meent en het in die momenten toch meent, zelfs niet begrijpt waar zij het haalt, de novicemeeseres vindt het zeer bedenkelijk. Haar andere | |
[pagina 577]
| |
novicen hebben niet zulk rijk en intens gemoed. Zij kunnen zulke gemoedsbewegingen niet uitspreken. Zij zouden het niet durven. Zo is haar beste en vurigste novice ook de zondigste en de zwakste. Nooit heeft zij zelf in tientallen jaren ascese zo duidelijk begrepen hoe de heiligen zich terecht de grootste zondaars konden noemen en de nederigsten van allen zijn. Zij moet niet huichelen om Alberta in de overtuiging te laten, dat het aan haar zal hangen of zij zal toegelaten worden tot de professie’ [89-90]. De gedachten, waarop Alberta zinspeelt, behelzen, dat de maagdelijkheid tegen de natuur zou zijn en dat God niet zou bestaan. Deze gedachten zijn als zodanig een beproeving, die elke religieuze ten deel kan vallen. Zij trachten de diepste zekerheid van de roeping aan te tasten. Geen mens kan u deze strijd wezenlijk verlichten. Men doorleeft haar alleen en de persoonlijke sterkte is gekenmerkt door de mate van zwijgzaamheid. Indrukwekkend zijn deze bekentenissen daarom pas, wanneer zij als het ware door overmacht aan dit zwijgen afgedwongen zijn. Dit is bij Alberta niet het geval, want zij handelt vanuit een andere houding. Als zij alles woordelijk bekent, wil dit zeggen, dat zij zelf niet precies weet, wat deze gedachten betekenen. Zij legt ze de novicemeesteres als een probleem ter interpretatie voor. Deze gaat daar direct op in. Zij ziet ze niet als een beproeving, maar vindt deze gedachten zondig. Bij hun aanhouden acht zij de professie onmogelijk. Merkwaardig is het, dat het niet Alberta is, maar de novicemeesteres, die hier de zonde invoert. Alberta zegt niet, dat zij de grootste zondares is, maar de novicemeesteres meent, dat Alberta zich als zodanig moet beschouwen. Deze non staat verwonderd over een interpretatie, die zij zelf geeft. Alberta is in haar oordeel over goed en kwaad van de novicemeesteres afhankelijk. De roman deelt mee, dat Alberta door een woestijn gaat [85]. Men wordt hier uitgenodigd aan de woestijn van de mystiek te denken. Ook het zondebewustzijn, dat hier geïntroduceerd wordt, verwijst naar de mystiek. Mijn bezwaar tegen de voorstellingswijze van de roman is, dat zij deze realiteiten te begrijpelijk maakt. Het zelfbewustzijn van de heilige is voor ons een mysterie. Men kan niet begrijpen, waarom een heilige zichzelf zo zondig acht, als men zelf niet heilig is. De heilige ervaart in een voor ons onbekende mate het mysterie van Gods heiligheid. Waarom zou het niet mogelijk zijn, dat deze ervaring de zondigheid van elke misstap oneindig verhevigt? Waarom zou men de heilige niet letterlijk mogen geloven? Hetzelfde bezwaar - de te grote begrijpelijkheid - is m.i. van kracht tegen de voorstelling van de nederigheid van een heilige. In de nederigheid van Alberta speelt het maatschappelijk bewustzijn een onbeduidend dorpsmeisje te zijn een te grote rol dan dat deze nederigheid die van een heilige zou zijn. Bovendien wordt door de novicemeesteres herhaaldelijk op de onbeduidendheid gehamerd, ofschoon deze non ln haar hart geheel an- | |
[pagina 578]
| |
ders denkt. Dit is toch wel een primitieve manier om de zielen te leiden. Het geloof zelf bezit toch voldoende inhoud en aanleiding voor een motivering om het uiterste te beproeven. Er staan toch eerlijker middelen dan een dergelijke diplomatie ter beschikking om een ernstige novice tot het hoogste aan te sporen. En manifesteert Alberta in dit stadium - het noviciaat - nog niet een ontstellende onzelfstandigheid in haar streven naar de volmaaktheid? | |
Het loze zustertjeAlberta hervindt de rust. Zij doet wat zij kan en berust in de nietigheid van het resultaat. De novicemeesteres zegt tegen haar; ‘Van mij gaat koude uit in plaats van vuur... Ik weet stilaan maar al te goed hoe men waarlijk geestelijk leeft, maar de geestdrift om het te doen, is weg. Ik heb geen levend, animerend contact meer met de zielen, ik laat Gods water over Gods akker lopen en stel mij tevreden met zoete nonnetjes te vormen in plaats van steile heiligen’. Als Alberta protesteert: ‘Van u gaat vuur uit’, veert zij recht: ‘Twee blosjes kleuren de gele wangen. Zij wijst de deur met dunne, lange, rechte vinger. Buiten, laffe vleister! Weet u het beter? Weg van mij, satan!’ [95]. Hier verheugt zich een vrouw in de bewondering van haar sexe-genote, maar deze mag niet weten, hoe zoet dit compliment is en zij wordt meteen weggestuurd. Alberta is niet gewend zo gauw behandeld te worden. Zij raadt ook de achtergrond niet. Wat denkt die non wel? Zij neemt zich voor naar huis te gaan, maar als zij op haar cel de rozenkrans van haar moeder ziet - Herman en zij zouden moeders twee missionarissen worden - valt zij op de knieën en vraagt vergiffenis. In de cel mag zij niet zijn. Dan gaat zij naar de kapel. Ook daar mag zij niet zijn, maar alles is nu toch mis. ‘Ik raak er niet meer wijs uit... laat mij wat hier bij U. Ze blaast uit. De stilte, de koelte en de rust besluipen en overwinnen haar. Och, vraagt ze met een heldere glimlach, mag ik alstublieft wat op de vloer zitten met mijn rug tegen de muur en bij U wat rusten? Gelijk een kind dat een grap uithaalt en zich eerst nog eens afvraagt of het zou durven, kijkt ze rond... Ja? fluistert ze guitig, mag ik? En warempel Alberta van Calcken zet zich gelijk de boerenmeisjes plat op de vloer juist onder het in de muur gemetst wijwatervat. Ik ben toch maar een boerinneke, fluistert ze, een sukkelke.’ [97] Ze voelt zich gelukkig. ‘Dank u wel, fluistert ze, ik heb U zo lief, U begrijpt alles. Ik ben dolgraag hier, laat mij toch mijn plechtige geloften afleggen, ik sta dadelijk op en het zal nooit meer gebeuren. Het heeft mij verrast, ik was de kluts kwijt. Als ze het weer doet zal ik niet eens meer verpinken. Ze heeft mij onverhoeds overvallen. Maar ik zweer dat het me niet meer zal gebeuren, echt waar. U zult het zien. O wat zit ik hier onbeleefd. Wat zou ze zeggen als ze nu binnenkwam? Dan vloog ik naar huis. Pas op hoor, laat dat | |
[pagina 579]
| |
niet gebeuren, ik neem het U kwalijk. Want ik geef het toch nooit of nooit op. Nu ik ondervonden heb dat ik het niet kan, wil ik toch nog kost wat kost heilig worden en wat ik niet kan moet U doen. En ik zàl heilig worden, ik zal U dwingen, U kent mij nog niet. Dit is een beproeving. En zij heeft mij dat niet gelapt, maar U. Had ik daar toch maar erg in gehad, ik zou niet gekikt hebben. De volgende keer zult U mij niet meer hebben, wacht maar, dan zal ik me kwansuis half omdraaien en een oogje pinken, naar u, om te zeggen dat ik beet heb.’ [98]. In deze passage zit een wonderlijke beweging. De tekst geeft zelf de sfeer aan. Alberta handelt ‘gelijk een kind dat een grap uithaalt’. Het lachen en dansen uit een vorige passage vindt hier een voortzetting. Jezus duldt haar gedrag, Hij begrijpt haar wel. En deze verstandhouding buiten de officiële, paedagogische instantie om speelt in haar liefde mee. ‘U begrijpt alles’, zo pleit ook een kind bij iemand, die zich niet opvoedend tot het kind verhoudt. In dezelfde sfeer speelt zich ook het vervolg af. De beproeving wordt geïnterpreteerd buiten elke ethische of paedagogische bekommernis om als een beet-nemen. Omdat alles betrokken is op de officiële leiding, komt ook het oordeel van de novice-meesteres in het bewustzijn naar boven. Daaruit blijkt de sterke cohaerentie van de gemoedsbeweging. De gedachte aan haar geeft zelfs een nieuwe impuls aan het gevoel. Alberta wordt nu een beetje dwingerig. Haar woorden vallen in een stilte, die onderbroken wordt, doordat de deur open gaat. De novicemeesteres komt binnen. ‘Hoe verder de deur opendraait hoe beter ze schutsel vormt tussen Alberta en de binnenkomende. Als ze weer toedraait zit Alberta op de knieën met de handen in de mouwen, de ogen devoot neergeslagen en bloedrood. Ge kunt het er met de pollepel afscheppen dat ze een kwapesterij heeft uitgehaald.’ [98-99] De novicemeesteres vraagt, of zij weet, dat zij niet in de kapel mag zijn, en waarom zij er toch zit. ‘ik was geschrokken, zegt de novice en ik was de kluts kwijt en toen... Zo, u was geschrokken. Zoudt u niet beter zeggen, zuster, ik was gekwetst in mijn eigenliefde?’ [99] De opmerking is scherp genoeg, maar glijdt langs Alberta heen. Zij ‘pinkoogt loos naar Jezus’ [100]. Enkele dagen later wordt Alberta bij de novicemeesteres geroepen. ‘U hebt tegenwoordig veel plezier, zuster, ik hoor u in de recreatie lachen tot op mijn kamer en u hebt succes bij de andere novicen. Lach gerust met mij, lach gerust om mij te laten horen dat mijn berisping u niet kan schelen. Ik weet wat ik daarover moet denken en voor mij is het zeer goed een harteloze novice te hebben.’ [101] Dit laatste zegt men niet als men het meent. Tegen Alberta's vader verklaart de novicemeesteres later: ‘Vanaf de eerste dag is zij een levend voorbeeld in alle opzichten, ijver, vurigheid, zuivere intentie, gebedsleven, observantie, omgang, versterving’ [115] Maar hoe kan men dan in hemelsnaam | |
[pagina 580]
| |
op de gedachte komen tegenover iemand, die men genegen is en die men als een voorbeeld beschouwt, een zo onwaarachtige comedie te spelen? Hoe kan men in de vreugde van een ander een aanleiding vinden voor een zo ernstige berisping, die kwaadaardig is, als zij niet geheel gegrond is? Onze methode is tot nu toe geweest elke scène afzonderlijk op haar psychologische betekenis te onderzoeken. Aan deze methode willen wij vasthouden en de tegenspraak tussen de verschillende scènes, die daarbij te voorschijn mocht komen, laten staan. Alberta is uitgelaten geweest, zorgeloos dus. Heeft zij in haar verstandhouding met Jezus de novicemeesteres niet au sérieux behandeld? Het is voor deze laatste gevaarlijk te reageren, als zij zich gestoken voelt door deze jeugdige zorgeloosheid. Haar reactie is eigenlijk tyranniek. Als zij dan nog bovendien meedeelt, dat zij in geween haar uiterste best zal doen om haar antipathie niet te laten meespreken [102], vraagt zij bovendien respect voor haar eigen deugdzaamheid. Alberta staat perplex. Zij had bij de novicemeesteres een spontane genegenheid verondersteld. Zij is vermorzeld en knipoogt nu niet meer tegen Jezus. Met haar open karakter kan zij de motieven van de oudere non niet doorgronden, zij gelooft haar op haar woord en met de bewondering voor de novicemeesteres bekruipt haar een schuldgevoel om haar eigen gedrag. En daarmee heeft de novicemeesteres bereikt, dat Alberta weer kneedbaar is. Tegen deze vrouwelijke listen was zij niet opgewassen. De novicemeesteres vraagt Alberta, wat zij gedaan had, toen zij in de kapel betrapt werd. ‘Zij sluit de ogen en luistert, de handen in bidgebaar vóór de mond, kaarsrecht zittend zonder met de rug de leuning van de stoel te raken. Ik vind er geen woorden voor, zegt ze, wanneer zij alles weet, ik mag er niet aan denken, maar er is toch iets in dat een straaltje hoop geeft. Die lamme, vadsige, gevoelloze apathie is dan toch één enkel ogenblik verstoord geworden. U zijt toch voor iets gevoelig, niet alles schampt van u af. De rest laat ik over aan onze lieve Heer die oneindig geduldig is, want ik mag er waarlijk niet aan denken dat een van uw medezusters zou getuige geweest zijn van die schande en als zij u dan voor een voorbeeld van regelmatigheid houden, moet het in uw gemoed wel knagen en wroegen’ [107]. Het leek er even op, dat Alberta zich van de novicemeesteres bevrijd had. Zittend op de vloer in de kapel kwam haar oorspronkelijkheid naar boven. In het knipogen tegen Jezus scheen zij haar eigen weg door de beproevingen gevonden te hebben. Maar nu is zij weer vol bewondering voor de novicemeesteres, zij laat zich zeggen, dat wat zij zelf als geluk ervaren heeft, schande is. En op de koop toe vertelt de non haar nog, dat zij wroeging moet voelen. Zij is weer geheel naar de hand van de novicemeesteres gezet. Ze is naar beneden geduwd en nu wordt ze getroost met een straaltje hoop. Tot in de details van de gebaren blijkt het farizeïsme van de novicemeesteres. | |
[pagina 581]
| |
De spiritualiteit van zuster VirgiliaIn het geheel van de roman nemen de hoofdstukken van het noviciaat een bijzondere plaats in, omdat Alberta zich daarin het meest oorspronkelijk gedraagt. Daarom zijn deze hoofdstukken in detail onderzocht. De gebeurtenissen uit het vervolg, die voor de spiritualiteit van dit heiligenleven van belang zijn, willen wij nu in het kort bespreken. De lijdenswil van Zuster Virgilia blijft de stempel dragen van het noviciaat. Zij bederft haar eten, laat de nagels in haar schoenen zitten, draagt ijzeren armbanden, enz. Eerst worden de officiële verstervingen verminderd door de directeur van het klooster, later zijn het de voorschriften van doctoren, die haar deze pijnigingen verbieden. Dit stelt haar teleur, maar Jezus zegt haar, dat dit Zijn wil is, en dan heeft zij er vrede mee, ofschoon zij zich nu volkomen nutteloos voelt. Voor wat de deugd van nederigheid betreft, blijven de gevoelens van het noviciaat van kracht. Zij beschouwt zich als een onbeduidende, dikhuidige zuster, die per ongeluk in een verheven gemeenschap is binnengeslipt. Opmerkelijk is bovendien, dat zij steeds meer haar eigen stijl tijdens het noviciaat als een vergissing gaat beschouwen. In de wil om per se heilig te willen worden zou hoogmoed kunnen schuilen [226], zij meent ook, dat zij geen roeping had: ‘Kost wat kost wou ik zuster worden. Ik was er niet geschikt voor en ik had geen ontwikkeling, maar ik moest mijn zin hebben. En waarom? Ik had niet eens roeping... Gewone zuster worden was mij niet genoeg, ik moest heilig zijn’. [245] Het markante van het begin wordt hier door haar zelf afgewezen en daardoor worden Alberta's deugden hoe langer hoe ‘gewoner’, steeds meer overeenkomstig de traditionele voorstellingen. Afgezien van de wonderlijke voorspellingen wordt Alberta's oordeel over godsdienstige zaken steeds bedeesder. Inspecteur Verheylewegen geeft een beschouwing over het ongeloof ten beste, die voor haar een nieuwe visie moet betekenen. Als zij deze beschouwing aan de directeur doorvertelt, zegt deze, dat wat zij zegt, twee ketterijen bevat. Zij komt daaromtrent verder niets te weten, Wanneer zij bij herhaling van een bijzondere gave om de toekomst te zien blijk geeft en de directeur haar uitlegt, hoe vervelend de consequenties van zo'n gave zijn - de spot van slechte gazetten, lastige problemen voor theologen - gaat zij Jezus zeggen, dat Hij het niet meer doen moet en dat zij schande over het klooster brengt. Maar Jezus past niet op. ‘Virgilia zegt hem plichtsgetrouw dat Hij niet mag verschijnen.’ [287] Is dit een groteske grap ten koste van de theologen? Wordt hier de visie van de theologen tegen Jezus uitgespeeld? Hoe dit ook zij, Virgilia is wel uiterst naïef, als zij deze raadgevingen letterlijk uitvoert en nooit vraagt naar het waarom. De mystieke leraren zeggen wel, dat de mens niet naar verschijningen mag verlangen, omdat dit de begeerlijkheid aan- | |
[pagina 582]
| |
wakkert, maar ook dat hij tegenover de dingen, die van God komen, niets behoeft te doen. Alberta gelijkt hier op een burgerlijk meisje, dat de gedragingen van haar geliefde toch niet helematl comme il faut vindt. En na een aantal domme klachten beseft zij dan uiteindelijk, dat wat Jezus wil, moet geschieden, alhoewel dit in haar bewustzijn absoluut geen consequenties heeft met betrekking tot de autoriteit van de directeur. Er is niets in haar, dat een zelfstandig, door ervaring verworven oordeel over de godsdienst openbaart. Over de betekenis van wonderen in een roman zou een uitvoerig essay te schrijven zijn. Zoveel is duidelijk, dat de wonderen in deze roman deel uit maken van de grondgedachte. Alberta heeft gezegd, dat zij heilig wilde worden met de verschijningen en mirakelen, en dit moest dus gebeuren. Deze wonderen zijn zodanig gekozen, dat zij voor een objectieve beschouwing niet direct een bewijs van heiligheid zijn. Rob verzint immers een parabel, [277-278] waarin hij duidelijk laat uitkomen, dat paranormale verschijnselen ook bij fakirs en derwischen voorkomen. En daarmee wordt het probleem van het wonder als zodanig geïntroduceerd. Wat in ieder geval zeker is, wordt hier duidelijk aangegeven, dat n.l. een wonder geen dwang uitoefent op de persoonlijke wil en dat het ongeloof dus voor een wonder niet opzij gaat. Misschien is hiermee tegelijk een critiek bedoeld op de gewoonte van sommige christenen om te juichen over wonderen, omdat het ongeloof nu geslagen zou zijn. De voorspellingen van Virgilia zijn gericht op de gemeenschap, waarin zij leeft. Zij is zelf de weg, die God bewandelt om de mensen goed te doen. De verschijningen zijn op een enkele uitzondering na gaven binnen de liefdesverhouding tussen Jezus en haar. Aparte vermelding verdient allereerst de idee, dat Jezus haar verschijnt om het haar mogelijk te maken vanuit de ogen der kinderen telkens Zijn blik te zien, vervolgens de scène, waarin Jezus voor de klas verschijnt. Alberta heeft gevraagd: ‘Wie ziet Jezuken geren? De kleinsten hebben het niet begrepen en steken hun vinger niet op, Virgilia moet het hun individueel vragen. Feestelijk gaan een voor een de vingertjes op; en ik, en ik, en ik... Hun geestdrift grijpt Virgilia aan. En ik, juicht ook zij met opgestoken vinger. Haar lichaam dat pijn doet van nagels in de schoenen, ijzeren armbanden, en te vast gebonden touwen kousebanden, wordt gloeiend en licht. In het melaats verschilferd kapelgewelf verschijnt het aangezicht van Jezus...’ [197] Het beeld van deze gepijnigde, maar juichende vrouw te midden van de schaar kinderen lijkt de definitieve gestalte van de heilige, die hier mogelijk was geweest. De scène is beslist indrukwekkend voor een hagiographische roman. Er is nog een tweetal uitlatingen, waarop ik hier ten slotte nog zou willen wijzen, speciaal in verband met het beeld van Jezus, dat de roman oproept. ‘Ik ben toch zo gelukkig’, zegt Alberta, ‘Ik vind dat heel het klooster precies een hemel is. Als ik mocht zou ik hier in de gang zingen dat het klettert van lest- | |
[pagina 583]
| |
maal op enen zomersen dag, hoort wat ik daar bevalligs zag... Van Jezus en Sint Janneke, die speelden met een lammeken, al in dat groene klaverland. Ik heb U lief, ik heb U lief, ik heb U lief.’ [202] Hier komt een traditioneel volksgevoel naar boven, dat m.i. niet geheel zuiver is. Dezelfde gemoedelijke godsvrucht dringt ook door in de juichkreet van Alberta: ‘Hebt gij het gehoord, alle mensen hebben U lief!’ [152] Wij hebben nu wel voldoende materiaal om een oordeel over de figuur van Zuster Virgilia te mogen beproeven. Mijn eerste bezwaar in dit opzicht is, dat vanuit de roman zelf geen mogelijkheid geboden wordt om aan de gebeurtenissen een duidelijke betekenis toe te kennen. De zeer markante passages, waarin Alberta dansend de kapel uit zou gaan en waarin zij als een boerinneke plat op de grond van de kapel zit, schijnen op het eerste gezicht de uitdrukking van haar wezen, maar later betreurt zij deze gedragingen. Ook het oorspronkelijke ‘pinkogen’ tegen Jezus, dat iets eigens aankondigde, verdwijnt geheel. Ofschoon Alberta wonderen wil en deze ook plaats grijpen, ontdekt zij later, dat deze wil een afdwaling was. In elk van deze gevallen wordt dat, wat typerend leek voor haar spiritualiteit, twijfelachtig door het vervolg. Bij de uitbeelding van de roeping hebben wij enkele vraagtekens gezet en later komt Alberta suggereren, dat dit juist was, maar daardoor wordt de vraag omtrent de geldigheid van de eerste ervaringen nog dringender: Waren haar belevingen tijdens het noviciaat die van een heilige of komt zij pas later toe aan het wezenlijke besef geroepen te zijn? Is zij nu werkelijk hel klooster ingegaan om voor haar moeder Rob te vervangen? Men krijgt geen antwoord. Mijn tweede bezwaar is, dat vele thema's niet uitgewerkt zijn. Tussen de novicemeesteres en Alberta bestaan grote verschillen. Men zou verwachten, dat Alberta, die eerst zeer door de novicemeesteres geïmponeerd wordt, zich langzamerhand zou emanciperen. Hiervan blijkt niets. Men zou verwachten, dat Alberta leert inzien, dat de intellectuele ontwikkeling en de maatschappelijke stand voor de liefde tot God niet wezenlijk zijn. Als men zich ooit een prinses in het Rijk Gods gevoeld heeft, moet de ontdekking, dat dit hoogmoed was, toch wel enige woelingen veroorzaken. Men vindt niets in deze geest. Alberta volgt dwaze bevelen van de directeur op maar merkt niet het conflict, dat daarin schuilt. Zij staat in het begin in een merkwaardige verhouding tot Jezus, die in zich een negatie is van de officiële, paedagogische instantie, maar ook dit element zakt zonder sporen weg. Er zijn vele gebeurtenissen, die beslist wel iets van de heilige weerspiegelen, maar andere voorvallen doen ons twijfelen. Merkwaardig is het bovendien, dat de meest heftige stormen juist reeds tijdens het noviciaat opsteken. Zij beleeft dan reeds de woestijn, om een voorbeeld te geven. Vergeleken bij deze proeftijd zijn de geestelijke ervaringen van het eigenlijke kloosterleven veel minder rijk. In het begin toont Alberta oorspronkelijkheid, men verwacht een gestalte van | |
[pagina 584]
| |
formaat, maar zij wordt erg onzelfstandig en zelfs enigszins onnozel, als zij geconfronteerd wordt met mensen, die kunnen praten. Tegen Rob, inspecteur Verheylewegen en de directeur weet zij absoluut niets te zeggen. In haar karakter ontbreekt kortom de eenheid, die voor een romanfiguur nodig is en die het mogelijk maakt haar gestalte te ‘duiden’. Kiemcellen voor een interessante psychische groei zijn er overvloedig, maar door de veelheid worden de mogelijkheden van de afzonderlijke kiemen verstikt. Mede daarom is misschien op sommige punten de interpretatie te scherp geweest, omdat deze wellicht op een mogelijke ontwikkeling vooruitgreep. | |
De tegenmelodieDe oppositie tegen het leven van Zuster Virgilia wordt gevoerd door haar broer Rob. Herhaaldelijk bestrijdt hij tijdens bezoeken aan het klooster haar visie, maar zij laat zich niet in met zijn argumenten. Dan vraagt hij zijn oom Steven Verheylewegen aan Alberta te verduidelijken, waarom hij, Rob, zich niet met haar visie verzoenen kan. Ofschoon Alberta haar keuze getrouw blijft, is het thema daarmee nog niet beëindigd. De wonderen geven aanleiding tot een briefwisseling tussen beide broers Herman en Rob, waarin Rob verwijst naar de wonderlijke verrichtingen bij andere godsdiensten: deze verschijnselen zijn indrukwekkend, maar zij nopen hem geenszins zijn eigen visie op te geven. Wanneer aan het einde door de geestelijken voorgesteld wordt een gedocumenteerd levensverhaal van zuster Virgilia te schrijven, verzet hij zich principiëel en roept hij daarmee een uiterst dramatische slotscène op. Via deze gebeurtenissen ontvouwt zich een levensbeschouwing, een ethiek, die het bestaan op aarde primair stelt en het hiernamaals loochent, die de mens op aarde gelukkig wil maken en daarom de kloosterlijke maagdelijkheid verwerpt, die als basis voor het geluk een sociale rechtvaardigheid wil en zich daarmee verzet tegen een jenseitige godsdienstigheid, welke geneigd is het tranendal te laten, wat het is. Omdat deze visie bepaald wordt door de doeleinden van haar ethiek, kan voor haar een wonder natuurlijk geen beslissing betekenen, omdat dit op zichzelf de doeleinden van de ethiek niet aantast. Tegenover deze heidense visie staat de clerus. ‘Het vlaamse volk is een klein volk, dat geestelijk nog te veel gedomineerd wordt door priesters en onder hun invloed katholieken die hun geloof afzweren aanziet voor domkoppen of slechteriken.’ [142] Ook in Vlaanderen dringt echter de aardse ethiek door en in deze strijd kan het christendom het onderspit delven. Deze dreiging wordt in de roman steeds sterker en beheerst de situatie van het slot. Dit is het effect van de dubbele thematiek. Een aparte plaats neemt inspecteur Verheylewegen in. Hij legt Alberta uit, dat Rob om harentwil een echte tragedie doormaakt. Er zijn wonderlijke dingen | |
[pagina 585]
| |
in dit gesprek. Ik geloof, dat men het alleen kan begrijpen, als men uitgaat van de vergissing, dat de Katholieke Kerk zou leren, dat de ongelovige niet te goeder trouw kan dwalen. Herman zegt eerder in de roman: niet geloven in God ‘is zo stom dat de kerk zegt dat ge niet te goeder trouw kunt zijn’ [35]. Inspecteur Verheylewegen beweert het tegendeel, maar als Alberta zijn beschouwing aan de directeur voorlegt, zegt deze, dat zij een grote ketterij bevat, indien Alberta haar goed zou hebben weergegeven. Ik heb aanvankelijk niet kunnen ontdekken, waar deze ketterij op sloeg, maar de uitlating van Herman verduidelijkt de samenhang. Alberta meent van het gesprek veel geleerd te hebben. ‘Robert, Mark Dalmeiren, allen die niet geloven en tegen de godsdienst zijn, moet zij achten en eerbiedigen als eerlijke, verstandige lieden die te goeder trouw zijn’. ‘Voor gestudeerden is dat eenvoudig maar het is niet te geloven wat het betekent voor een dorpsmeisje...’ [150] Zij mag daarover niet oordelen. Maar van een andere gezindheid is nooit iets gebleken. Rob is voor haar: ‘een schat van een broer, een hart van goud’. [125] De woorden van inspecteur Verheylewegen kunnen haar toch niet als een openbaring voorgekomen zijn, waar zij toch al jaren lang oprecht houdt van een broer, die niet gelooft. Inspecteur Verheylewegen is zelf ook een merkwaardige figuur in dit gesprek. Hij belijdt uitdrukkelijk zijn geloof in de Kerk, maar schrijft later een brief aan Rob met deze passage over de betekenis van Vlaanderen. ‘Wij hebben nog altijd de beste schilders van de wereld en in onze letterkundige prefiguren Pallieter en Houtekiet de typisch vlaamse breugheliaanse heiden, die wij eenmaal de wereld zullen voorhouden, wacht maar.’ [148] Dit is een pikante opmerking waarover men gemakkelijk heen leest. De elementen van Robs levensvisie en het betoog van inspecteur Verheylewegen geven aan de roman een theoretische inhoud. In Robs overtuiging blijkt niet tegelijk de problematiek van het ongeloof met zichzelf en daarom is het ideële element soms sterker dan het psychologische. Het gesprek raakt los uit de situatie van de roman en nadert tot een essayistische verantwoording. De schrijver komt hier zelf om de hoek kijken. Iets dergelijks is het geval met inspecteur Verheylewegen. Deze neemt in de gehele roman een middenpositie in. Hij bemiddelt tussen Rob en Alberta, en later tracht hij het verzoenende woord te spreken in de verdeelde familie. Wat hij zegt, staat in directe verhouding tot de roman in zijn geheel. Hier doorbreekt de schrijver de coulissen van de roman en dit verzwakt de roman zelf enigszins. Ik wil niet nader ingaan op de gedachten, die hierbij tot uiting komen, omdat zij niet zozeer passen in een analyse van de roman Zuster Virgilia als wel in een beschouwing over de mens Gerard Walschap.
* * * | |
[pagina 586]
| |
Als men achteraf de roman overziet, wordt het wel begrijpelijk, waarom de meest opvallende ervaringen van Zuster Virgilia in de periode van het noviciaat vallen. In die periode wordt het verhaal door slechts twee personen gedragen. Daarom moesten de gebeurtenissen zich meer in het innerlijk afspelen. Tevoren was Alberta opgenomen in de gebeurtenissen van het gezin Van Calcken. Haar karakter kon indirect via het milieu belicht worden. Dit is later, als zij voor een bewaarschool aangesteld wordt, weer het geval. Dan verdwijnt de novicemeesteres naar de achtergrond. De familieleden en de oude dorpsgenoten komen weer binnen de kring van het gebeuren. Daarbij komt nog een nieuwe dorpsgemeenschap, die iets van het Vlaamse volk weerspiegelt. Door de introductie van familieleden, die gestudeerd hebben - o.a. inspecteur Verheylewegen - krijgt de roman dan nog een dimensie bij. Vanaf het platvorm van een europees georiënteerde elite wordt een visie mogelijk op de clericale politiek. Zuster Virgilia reikt niet tot de hoogte van deze elite, zij wordt klein en het beslissende gesprek gaat over haar hoofd heen. Wat het einde beheerst, is de dreiging, dat het geloof ondergraven wordt. Het leven van de hoofdpersoon eindigt merkwaardigerwijs niet in de hoogte, maar in de diepte. Zij zakt als het ware weg. De roman is rijk aan treffende details. De priesters, de zusters, de familieleden van Alberta, zij allen zijn direct getekend. De gebeurtenissen vóór het noviciaat, de bezoeken in het klooster, de weerslag van Virgilia op het gehucht, waar zij werkt, leveren boeiende reacties. Hoe zou men de sfeer kunnen vergeten in het gezin Van Calcken: de molenaar die aan zijn dochter de zorgen overdraagt en uit de kelder de gouden munten te voorschijn haalt, de moeder met haar verhaal over de verliefde missionaris? Wie vindt symbolen als dat van Alberta die gebonden aan een molenwiek een kruis maakt over het dorp? Men kan ook niet nalaten de dramatiek te bewonderen, wanneer na de dood van Alberta de verdeeldheid losbarst en de Jezuïet Herman uiteindelijk alleen op zijn klip van waarheid komt te zitten. De figuur van Nelen Haffligem is in zijn eenvoud toch aangrijpend vanwege de melancholie, die zijn lot is. Zo zou er nog veel meer te noemen zijn. De mooiste en gaafste figuur van dit gehele boek vind ik Alberta's zuster, Ida. Men behoeft de geschiedenis van dit meisje, dat zo merkwaardig in de wereld staat, dat bomen betast uit verwondering over hun leven en dan door een liefdesverklaring met de pistool op tafel uit haar sluimering ontwaakt, maar te lezen om vol te stromen van een intens geluksgevoel. De scènes, die in het voorgaande onderzocht werden, wekken de indruk, dat door het grote aantal kiemen de levenselementen elkaar in hun ontplooiing belemmerd hebben. Ondanks deze verwarring, die negatief telt, bezit het geheel een merkwaardige eenheid. De intrigerende dramatiek wordt geëlimineerd, als men gaat snoeien, als men enkele grondmotieven tot volle ontplooiing gebracht | |
[pagina 587]
| |
denkt. Het evenwicht in deze gecompliceerde roman berust op het feit, dat de logische lijn niet geheel voortgezet is. De laatste indruk is een gevoel van onbeslistheid. De kracht van de heiligheid en de kracht van het rationalisme zijn op elkaar gestoten. Na de botsing schijnt alles te wankelen. Een gevoel van dreiging resteert. Ook dit is verwarrend, maar deze verwarring telt voor de roman positief. De oorzaak van dit effect ligt in de kern van de inspiratie zelf. Het schijnt mij toe, dat men hier niet verder kan vragen zonder de grenzen, die voor dit onderzoek gekozen zijn, te overschrijden. |