| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Keye
Door de zogenaamde britse romans van de middeleeuwen beweegt zich de gestalte van een ridder van de oude stempel, die in het hoofse leven niet goed aarden kan. Hij vertegenwoordigt de opvattingen uit het heldentijdperk, waarin de dienstmannen, onberispelijk trouw aan hun vorst, zich zonder bedenken voor een heldendaad beschikbaar stelden, maar niet begerig uitzagen naar de lonkende groet van een vrouw, die er het loon voor zou zijn. Er is geen enkele roman aan hem alleen gewijd. In de meeste verhalen speelt hij een ondergeschikte rol: dit is gewoonlijk een belachelijke rol. Hij mist de deugden van de nieuwe tijd. Die van vroeger verdedigt hij, happig naar roem, doch dit begrip is voor hem nog niet met een nimbus van vrouwenliefde omstraald.
Door Keye's figuur binnen te brengen in de fantastische vertellingen van Godfried van Monmouth en Wace van Jersey bezorgde Chrétien de Troyes aan luisteraars uit de tweede helft van de twaalfde eeuw een genoegen van bijzondere aard. Zodra de naam Keye maar werd genoemd, begonnen zij al te lachen. Tegenwoordige lezers noemen Keye lomp, jaloers en grootsprakig, maar voor middeleeuwse toehoorders schijnt hij een lid van de familie Doorsnee te zijn geweest, minder gekenmerkt door persoonlijke eigenschappen dan door de vooroordeelen van een voorbijgegane tijd. Hij meent bij alles te weten, hoe het hoort, omdat hij nog geleefd heeft onder de oude aristocratie, die sober en hulpvaardig was. De opgekomen ministerialen spelen riddertje met hovelingmanieren. Keye durft boers te zijn, maar zegt, waar het op staat.
Hij heeft zijn belachelijkheid niet in de gaten, hoewel ze aan iedereen opvalt. Van koning Arthur af tot de nieuwbakken ridder Ferguut toe beschouwen allen in hun binnenste hem als een malloot en laten hem begaan. Toch daagt hij in feite iedereen uit door zijn grommige gezegden en onbehouwen ondernemingen. Hij is de oudste ridder van de droevige figuur. Om zijn optreden goed te begrijpen, moet men hem zien als een man, die in een veranderde samenleving voortvarend-ouderwets durft te zijn. Hij wordt gestuwd door hartstochtelijke behoudzucht. Alles moet verlopen gelijk het een halve eeuw geleden verliep, dan is een stralende toekomst verzekerd!
Jonge ridders halen voor Keye de schouders op, maar koningin Genevra wordt gemakkelijk vertederd bij zijn aanblik, al vindt ook zij hem soms een oude gek. Haar liefderijke melancholie onderscheidt in zijn trouw aan het verleden zijn aanhankelijkheid aan haar huis. Heeft hij weer eens hartig woorden gehad met 's konings neef Walewein of in overmaat van ridderijver een
| |
| |
dwaasheid begaan, dan verzoent zij hem met de vorst. In de warme straling van Genevra's tederheid krijgt Keye voor ons de gedaante van de man, die het zo kwaad niet bedoelt. Wij lachen hem uit, want hij is door zijn ontwerper geschapen om bespot te worden, maar ons gemoed verontschuldigt zijn dwaasheid, die hem langs mislukking op mislukking de onvergetelijkheid tegemoet voert.
Wat kan prof. dr. L.C. Michels in de dagen van olim bewogen hebben om de naam van Keye neer te schrijven onder een deel van de verzen, die hij liet drukken? Goed achterhaald heb ik het nooit. Er is op het eerste gezicht niet de geringste verwantschap tussen de snoevende houwdegen aan het hof van Arthur en de spitse filoloog met zijn gevestigde taalkennis en zijn verfijnd gevoel voor muziek. Niettemin moet de gestalte van Keye hem iets onthuld hebben aangaande zichzelf, voordat hij diens naam als pseudoniem kon kiezen. Voelde hij zich tussen de jonge dichters van de groep van Brabantia Nostra een vertegenwoordiger van het humanistische tijdperk, waarin de dichters erudieten waren zonder dat alle erudieten daarom dichters behoefden te zijn? Wilde hij te kennen geven, dat zijn verstaanbaarheid of die van zijn bedoelingen voorwaardelijk gebonden bleef aan de bekendheid met zijn uitzonderingsplaats onder de tijdelijke companen? Hij had zich Saul onder de profeten mogen noemen, vreesde hij niet, dat kop en schouder te zeer in het oog zouden lopen! Misschien was het toch iets anders, dat hem dreef. De meeste voorbeelden van zijn poëzie drukken misnoegen uit.
Het is een heel tijdelijk en vergankelijk misnoegen, waarmee hij zich terzijde stelt van de publieke mening. Hij kan het echter niet goed voor zich houden en maakt hierdoor de indruk, dat hij knorrig, nijdig en betweterig zou zijn, ofschoon hij het waarlijk zo boos niet bedoelt. Michels is er juist de man naar om gelijktijdig zijn eigen tekst te bekijken met het oog van de schrijver en met het oog van de lezer. Door zich Keye te noemen, stelde hij zich bij voorbaat ‘sous le regard d'autrui’.
Niemand zal de Keye uit de britse romans voor een groot satiricus aanzien, al is diens schamperheid bijwijlen gerechtvaardigd. Zijn stijl zweemt eerder naar de knorrigheid. Heeft Michels tegen zichzelf het bezwaar, dat ook hij soms deze indruk schijnt te maken op personen, die hem niet goed kennen? In geen geval koos hij zijn schuilnaam uit hoogmoed!
Hoeveel gedichten hij geschreven heeft en laten drukken, zou ik niet kunnen vertellen. Ik vrees, dat niemand het kan. Ik weet, dat Michels het niet kan. Maar nu hij op 23 oktober 1957 zeventig jaar wordt, wil ik tenminste iets bekend maken van hetgeen ik over zijn dichterschap weet. Hij heeft er weinig mee te koop gelopen, omdat hij het nooit als een volwaardig dichterschap beschouwde. Zijn poëzie bezit enkele hoedanigheden, die ook in het werk van
| |
| |
vroegere dichters opgemerkt kunnen worden: vastheid van vorm, verrassendheid van bouw, puntigheid van geest en volgehoudenheid van toon. Ze zijn alleen maar grillig door een onverwachte sententieusheid. Naar de aanleg is Michels een gnomicus, buitengewoon belezen in de spreukdichters van vroegere eeuwen en buitengewoon belust om zijn gedachten bondig vast te leggen. Toch is het puntdicht, al heeft hij er geschreven, niet zijn krachtigste voortbrengsel. Hij houdt tezeer van muziek en van zwier. Hij omgeeft de spreuk met een guirlande om de cartouche, waarop hij ze aanbrengt.
Een heel mooi voorbeeld hiervan is het gedicht, dat hij in 1927 maakte, toen in de gevel van de oude villa Triborch op de Bosseweg te Tilburg de gevelsteen, die meldde, dat hier de R.K. Leergangen gevestigd waren, werd vervangen door een andere, waarop gebeiteld stond, dat dit het hoofdgebouw was van de R.K. Handels-Hogeschool.
Deze verandering van façade gaf ergernis aan Michels en aan anderen, omdat in hetzelfde gebouw de lessen aan de leergangen gewoon doorgingen. Ze voelden het van het bestuur der handelshogeschool, die pas was opgericht, als hinderlijke usurpatie, de naam van die inrichting aan te brengen op een bouwwerk, dat van ouds het huis van de leergangen was en dit bleef. De aanleiding tot het dichtstuk is dus heel plaatselijk; de ergernis, hoe diep gemeend, niet wereldschokkend. Het vers verscheen dan ook in het Tilburgsch Nieuwsblad. Regel 15 en 16 leveren de spreuk, waar het op aan komt. De rest is geestige omkleding, die herinnert aan de oprichtingsfeesten, waarbij de pas aangekomen studenten nogal luidruchtig te keer gegaan moeten zijn.
Sint Leonardus, de studentenvereniging van de leergangen, keek toen een beetje schriel naar Sint Olof, waar met geld gesmeten werd. Het is nuttig, dit te weten, omdat de ergerniswekkende gevelsteen-verandering in het verband van deze feestelijkheden geplaatst wordt:
Ze zijn als kinders, die hun vaders naam
Voor vers-gekregen lauweren vergeten,
En van hun herkomst niet meer willen weten,
Tot eigen daden nauwelijks bekwaam.
Ha! fraaie kleuren achter potten biers,
Hullend de leegte van hun ziel daaronder,
Als voor een lichte poort het ijdel wonder
Des klatergouden bioskoopportiers.
Daar wordt naar hooggeprezen Rooms princiep
- Zuurdesem nieuw in oude handelsdegen, -
| |
| |
Verdelende rechtvaardigheid verkregen
Door hoon op 't leven, dat het hunne schiep.
O bange zorg, wie minst is en wie meest!
Wat is benepener en wat vervlakter?
Hij voert het teken van een klein karakter,
Die vergelijking voor zijn grootheid vreest.
Wilt, dichtermakker, gij deez' hoop van 't land
Met goed sukses aan prikkelbanden leggen,
Gij moet dat volk de waarheidt scharper zeggen,
En niet te duister: stand is geen verstand.
Ziehier alvast een motto klaargestoofd
Ter overpeinzing na studentejolen:
Wàt hoofdgebouw? wàt handelshogescholen?
Zeg liever: school van handel-hoog in 't hoofd.
In 1930 werd er te Tilburg een brabantse week georganiseerd. Michels kreeg deze vrolijkheid zowat voor de deur. Hoeveel jolijt hij beleven kan aan echte opgetogenheid, thans hinderde hem de drukdoende namaak. Op een avond, dat hij over straat liep, passeerden hem twee deelnemers, wier gesprek hij kon opvangen. De ene zei tot de andere: ‘Ge zijt 'nen hark’, waarop de repliek luidde: ‘Dè hèk g.v.d. aaltij gezeed, dè ge 'nen hark zijt’. De samenhang van de begrippen in deze korte tweespraak wijst op alcoholgebruik. Keye, die heel de dag de tingeltangel hoorde, zond aan het Tilburgsch Nieuwsblad [deze maal in oude spelling, want hij ondertekende niet] een gedicht, waarin hij zich richtte tot dr. P.C. de Brouwer, die destijds voor de microfoon van de K.R.O. toespraken hield over de herleving van de oude geest in Noord-Brabant:
Klaterfontein in 't Wilhelminapark,
Klatermuziek op allerhande maten.
En dan nog zoo'n gesprek: ‘Ge zijt 'nen hark’
En: ‘g.v.d.’ langs God des Heeren straten.
Een hoon op èchte boeren en boerinnen,
Slierten van nauwelijks-gekostumeerden,
Die zoogezegd hun Brabantsch land beminnen,
En 't echtste in valse valschigheid verkeerden.
| |
| |
Een vastenavond zonder volgend vasten,
Een kermis zonder tentenpret en kramen,
Een circus zonder leeuwe' en vreemde gasten,
Meer dorst dan bij die alle drie tezamen
Wat Brabantsche verhalen in de krant,
Van gilden en van Middeleeuwsch-historie,
En mutsen van het wàre platteland,
En wat Toxandren eeuwiger memorie.
Wanneer die rezen uit hun kille graf,
Zouden ze niet, na 't eerste ooguitwrijven,
Krijschen, al hollend op hun berendraf,
‘Hoezee! en zoo moet Brabant altijd blijven!’
Zijn wij nog altijd 't onderdrukte ras,
Verstompte kinders van verdrukte ouders,
De kop gedoken, zoo het vroeger was,
Tusschen de hooggetrokken, schuwe schouders?
En dan, uit diersche zucht naar bruut vertier,
't Inhalen van de langverduurde schade,
Met kermislol van luid en zot plezier,
Wat zatte fuivers, malle maskerade.
Doctor De Brouwer, voor de microfoon
Verrijz'nis profeterend door de luchten,
Ik hoor u, Brabant's trouwe, goede zoon,
Stil voor u zelf en binnenskamers zuchten:
‘Veel wind zal waaien over bosch en beemd,
Veel malen zal het wiel des tijds zich wenden,
Eer ik de microfoon ter hulpe neem,
Om héél het Brabantsch leven uit te zenden’.
Bij Keye hoort het hondekijn. Het dient in de britse roman om hem de weg te wijzen naar de plaats, waar hij een gevaarlijk hert verslaan moet. Misschien het meest karakteristieke gedicht van Michels als Keye, werd geschreven, toen in 1937 het dagblad De Tijd verslag had uitgebracht over zekere gebeurtenissen in het zuiden. De verslaggever meende zijn lezers vertrouwd te maken met de
| |
| |
toestand door te berichten; ‘In het belgische plaatsje Montaigu wordt ieder jaar een processie gehouden, welke “aux chandelles” genoemd wordt’. Prompt daarop verscheen in Brabantia Nostra een reactie:
Er ligt een dorp in Demerland
Daar gaan we heen mee hap en keuvel,
't Heet Montaigu in Amsterdam
In Brabant heet het Scherpenheuvel.
De Fé weet van de keerskens van
Dees beevert wonder te vertellen,
En 't volk dà kent er veerskes van,
In Holland heet het aux chandelles.
Daar zijn z'in 't Frans zodanig fel
Beslagen da'ze 't Vlaams ontwennen,
En nog geen Brussel uit Bruxelles
En geen Renaix uit Ronse kennen.
Zo zwanste 't hondeken Cortoois
't Geduld van Nobel's hof aan spaanders,
Het klapte voor en na Fransoois
En 't kwam nochtans maar uit de Vlaanders.
Dagbladschrijvers weten, hoe precies bij Michels de puntjes op de i's moeten staan. Uit zijn aanhoudende bezwaren tegen fouten, die de taal bederven, ontstond een onregelmatige correspondentie met Janus van Domburg, waar allerhande leuks in voorkomt. Keye vecht op de degen, op het floret en op de speldeprik. Dit laatste soort nogal subtiel duel brengt het voordeel mee, dat de wonden en schrammen nooit diep gaan, al hinderen zij ogenblikkelijk. Tartarin de Tarascon vond haar geen edelmoedig wapen, de speld, maar welgemaakt vlees heeft er nooit groot gevaar van te duchten. Voor opgeblazenheid alleen is het fataal. Michels weet dit verduiveld goed en plaatst zijn pointes met de krijgskunst van de jovialiteit.
Het aanschouwen van deze bezigheid vordert geoefende aandacht. Met liefde heeft humor gemeen, dat hij een heim sticht, maar de humor is mannelijk en de liefde is vrouwelijk. Hierin verschillen zij als heim-stichters. Zoals verliefde mensen hun verzwegenheden nodig hebben om hun liefde te beschermen tegen de nieuwsgierigheid van het gemeen, zo vragen humoristen om goede verstaan- | |
| |
ders, met wie zij een samenzwering beleggen tegen de slechte. Elk heim omhult een geheim. Op de vraag, hoe hij aan al zijn zottigheden kwam, antwoordde Godfried Bomans met een kort betoog over de lichtgeraaktheid van het menselijk gevoel, dat de kwetsuren van de samenleving moet verdragen: ‘Je komt er op, als je er af bent’, zei Bomans Niet anders is het gesteld met de spitsvondigheden van de filoloog. Ze vallen hem te binnen op het ogenblik, dat de gemoedsrust zich herstelt uit de geprikkeldheid door de verbazing.
Michels is niet graag verbaasd. Ik hoor hem op examens, die wij samen afnemen, dit woord herhaaldelijk gebruiken, zodra hij iets afkeuren wil. ‘Maar ik verbaas mij toch, meneer, dat U niet weet, hoe in het middelnederlands zekere werkwoorden de tweede naamval regeren!’ Aangename verbazing schijnt hem zelden te overvallen. Etymoloog als hij is, ondervindt hij verbazing meestal in de oorspronkelijke betekenis van een ongewenste overheersing. De domheid wil de baas spelen op het gebied van de wetenschap. Zodra Michels dit merkt, trekt Keye het wapen, dat bij de gelegenheid past. Maar nauwelijks ving het een lichtstraal, of voor het blank van het zwaard wordt het bloed van de vijand vergeten. Keye vecht niet om vrouwenogen te bekoren, maar hij hoopt toch, dat zijn degenpunt een toeschouwer verrukt. Het hoeven er niet veel te zijn.
Dit samenzweerders-karakter van de heim-stichtende humor laat zich waarnemen in de bijzondere spelingen van het vernuft, die door een tekst heen met zorgvuldigheid worden gegradueerd. De Fé is Felix Timmermans. Dit weet zowat iedere lezer. Waar hij wonderen vertelt over de kaarsjes van de processie naar Scherpenheuvel, is zo gemakkelijk niet nagegaan, doch in zijn bundel Het Keersken in de Lanteern staat het hoofdstuk ‘Landelijke Processie’. Hiermee zijn de keerskens uit de bedevaart thuisgebracht, die in Holland ‘chandelles’ heten. ‘Zodanig fel beslagen’ is een moedwillig-vlaamse constructie, die kracht bijzet aan de bedoeling, omdat boven de rivieren niemand deze constructie in zijn omgangstaal gebruikt. Hier hebt ge het knipoogje naar de goede verstaander, waardoor het geheim van de humor behoed wordt. Snel treedt de dichter zichtbaarder naar voren met het hondeken, dat iedereen kent uit Reinaert, maar ‘het geduld aan spaanders zwansen’ is weer een zegswijze, die geheime vertrouwdheid met Mijnheer J.B. Serjanszoon veronderstelt. De voorzichtigheid wordt goed gemaakt door de combinatie ‘klapte voor en na’, waarvan het eerste woord onmiddellijk herkend wordt als goed sappig vlaams, doch zich zelden in deze sappigheid vertoont met de staart, die het hier zwaait, want die komt uit een ander spraakgebied.
Kortom: ge moet er heel wat bij weten, al geeft het niet, wanneer ge over enkele aardigheden heen leest. De erudiete dichter zinspeelt. Voor hem is de zinspeling tevens de omspeling van de zin. Hij plaatst een paar woorden van Vondel tussen de eigene en geeft hun aldus een toegepaste bedoeling. Hoewel
| |
| |
titel noch jota veranderd worden aan een Schriftuur-woord, valt het zijn oorsprong te buiten in een onverwachte samenhang.
Tijdens de bezetting aangewezen op surrogaten, kreeg Michels aan tafel bij een handelaar in specerijen, de directeur van de fabriek De Korver, nog levensechte kruiden voortgezet. Bij die gelegenheid beging hij een vergissing. Hij haalde een regel aan, die waarschijnlijk van Bredero is, doch schreef hem toe aan Vondel. Zijn gastheer vond dit zo aardig, dat hij Michels enkele busjes nootmuskaat, kruidnagel of peper cadeau gaf. Als hij nog eens iets nodig had, moest hij er schaamteloos om vragen. Op 8 september 1943 was bij Michels de kaneel op. Toen zond hij het volgende vers:
‘Het schoone van natuur passeert doch alle const’.
't Was Bredero die 't schreef, niet Vondel, Mijne Heren,
En 't zal mij levenslang gepaste deemoed leren,
Dat ik het ooit vergat. Ach! waar' hij weggesponst
Die miszet, grouwelijk en bitter in 't bezinnen,
Waarvoor, God beter 't, keur van specerijen pront
Mijn keukenkast doorgeurt, doorstreelt mijn grage mond,
Die 't surrogatendom maar traaglijk leert beminnen.
Hoe snel eilaas! passeert het schone van natuur,
En 'k moet kaneelloos nu de droeve tijd doorkermen,
Tenzij de Korver zich wou andermaal ontfermen
En dekken 't schuldig hoofd met hete kolen vuur.
De hete kolen van de laatste regel komen uit het Boek der Spreuken, hoofdstuk XXV, vers 22, terwijl ‘passeren’ in de negende regel: ‘voorbijgaan’ betekent, nadat het in de eerste regel; ‘overtreffen’ had aangeduid. Zo'n gedicht voor huisgebruik is nooit gepubliceerd en trouwens zonder commentaar te kruidig, maar Keye heeft overal vrienden, van wie nu eens de ene dan weer de andere mag meegenieten van een strobloem uit de snipperuren. Niemand, denk ik, kan zich beroepen op het bezit van Keye's volledige werken. Er zijn er ook gedrukt, maar niet gepubliceerd. Ze vonden hun plaats bijvoorbeeld weleens op een spijskaart. In het vervaardigen van berijmde menu's toont Keye de ontspanning van zijn geleerdheid en zichzelf een meester, om een zinsvoeging te bedenken, die bij dit onderwerp past. Een talent als het zijne, niet welig, maar wel authentiek, bewijst zijn echtheid het gemakkelijkst in de pastiche. Bij bruiloften en partijen is het gewoonte, dat goede lieden verzen aandragen op de wijze van Piet Hein of dichtstukken maken in de trant van iemand, die het
| |
| |
beter kan, maar het zal zelden op de wereld zijn vertoond, dat aan een feestelijke maaltijd van textielfabrikanten de Tepel-Wercken van Roemer Visscher zo natuurgetrouw werden nagebootst als in de volgende aanspraak:
Goê luyden 't en is niet om een praetgen te legghen
Dat Ghy moedigh oen desen disch sijt gheseten.
Kallen is mallen, 'tis een oudt segghen,
Doen is een dingh, en dat heet hier: eten
't Gheen pot ende ketel Vlieden gaen bringhen;
Die niet en beschempen elckanders swertheyt,
Maer lustigh op 't vuur een liedeken singhen
Met Sint Lourens, ende schuwen alle verwertheyt,
Als die wel weten dat hongherighe maeghen
Nae 't lunghe kallen en mallen, in trouwen
Aen taefel gheen nieuw dispuyt en verdraeghen:
Als de katten muysen staecken sy 't mauwen.
Inter cibos silent arma, dat 's te weten:
Men moet onder 't eten de waepens legghen.
Waer' Cicero pro Milone hier by U gheseten,
Hy en hadd' et niet beter konnen ghesegghen.
Wie oock goet wil eten, moet vroolyck drincken.
De visch moet swemmen, 't vleisch moet weecken.
Maer maeckt dat de glaesen onder 't klincken
Van puurder vroolyckheit niet en breecken.
Het zou onbegonnen werk zijn, hier de samenzweerders-trekken aan te wijzen zonder er eentje te vergeten, maar ik maak degene, die dit vers aandachtig lezen wil, alvast opmerkzaam op het dubbelzinnige ‘moedigh’ van de tweede regel. Hoe Michels vindt, dat een gedicht van deze aard moet worden toegelicht voor ‘loffelijke weetzucht’, kan de deskundige nagaan, die van hem het commentaar op De Legende van Sinte Haryngus bezit, uitgegeven door boekhandel A.C.M. Pillot te Tilburg in 1946. In dergelijke Geneuchlijke Dichten vindt de taalgeleerde voedsel voor zijn muze, die dan ook de zilte smaak niet steeds versmaadt. Bij de wijnkaart op een bruiloftstafel gaf Keye de raad:
Een goed Dronck, soo hoort men segghen,
Is spyz' en dranck ineenghemenght;
Laet desondancks de spys niet legghen,
Wanneer men die op tafel brenght.
Een goede dronck verheught de sinnen,
| |
| |
Een guade dronck vergalt het feest.
Slaet goedt en beter vry naer binnen,
Maer best van alles blyft de gheest.
Hulde aan de geest brengt deze dichtwijs op verscheidene manieren. Het behoeft geen betoog, dat Keye, zo grommig hij soms lijken kan, bij feestgelegenheden van geleerden zijn belangstelling toepasselijk liet blijken. Toen Gerard Brom zijn 65ste verjaardag vierde, dat was in april van 1947, gaf Michels hem de Zedelijke Gispingen van Willem Bilderdijk ten geschenke met dit inschrift:
Een man, naar luid der faam ook hij
Van gispings lust niet ganslijk vrij,
Maar die, als God de Heer nadezen
Hem rekenschap in 't oordeel vraagt,
Geen gispende uitspraak hoeft te vrezen
Naardien zijn roede rozen draagt.
Het langste gedicht van Keye is de rijm-redevoering, die L.C. Michels in de aula van de nijmeegse universiteit heeft uitgesproken bij de aanbieding van het Liber Amicorum aan prof. dr. B.H. Molkenboer O.P. Dit vrienden-boek was geheel met opstellen over Vondel gevuld, zodat de toespraak gesteld was op Vondel's trant. Ze begint bij een vermelding van de geboorte van Bernard Molkenboer in Friesland. Om een staatltje te geven van de spreekwijze, haal ik aan, hoe zij vervolgt:
Quantum, zo spreken wij met recht den dichter na,
Wiens faam en naam, waar men ter wereld ga of sta,
Naast die van Vondel prijkt, mutatus es. Voor dezen
Een argloos wicht, van spraak verstoken, of 't moest wezen,
Dat in uw pril gekrijt zich horen deed het sein,
More prophetico, van wat gij eens zoudt zijn.
Het volledig stuk telt 292 alexandrijnen, die telkens zinspelen op gebeurtenissen uit het leven van de jubilaris of toespelingen maken op diens werken. Bij opzettelijke ouderwetsheid laat zich geen geestdrift voor het moderne verwachten, al strekt de aandacht van de taalkundige zich tot de levendigste verschijnselen van het hedendaags spraakgebruik uit. Op een van de menu's, die ik bezit, komt een vrij vers voor, doch in zeventiende eeuwse taal! Voor de confrontatie van Keye met de hofadel van de Tafelronde zorgt edoch bij Michels het vaderschap, dat hem dwingt, de geestdrift aan te horen van zijn zoons en
| |
| |
dochters. Wij vangen uit het krakeel tussen ouden en jongen een flard op bij de lezing van een epigram, geschreven bij zekere houtsnede, een hongaars strijkje voorstellende:
Een primas die zo ver naar achtren streek,
Kreeg nimmer iets dat naar een toon geleek.
De vleugelman klauwt lustig in de snaren,
In stee van op de toetsen, - zo ze er waren.
Aanschouw, zo u de moed tot schouwen blijft,
Hoe de bassist zijn stok ten gronde drijft.
En vraag niet hoe de cel u zou doen schrikken,
Ging zij niet schuil voor 't priemen van uw blikken.
't Is wonder wat de kunst zich hier verstout;
Dit heet een houtsnee, maar het snijdt geen hout.
En toch, verklaart mijn jongste, Pieter-Arie,
Het is een strijkje, en de rest is larie.
Speelsheid van intellect genoeg, zal menig lezer zeggen, maar er is ook iets waarlijks dichterlijks in deze man? Heimstichting leidt tot verheimelijking. Bij het ontstaan van zijn spreekwijs voor goede verstaanders, veronderstelt een dichter, die zelden publiceert, dat voor vertrouwde lezers zich de achtergrond vanzelf zal opendoen. Zij immers kennen zijn gemoed. Hij echter onderdrukt het. Dit weten zij erbij. Slechts onder deze voorwaarde blijft de bancirkel gesloten, die de samenzweerders boeit. Iedere dichter spreekt geheimtaal tot dit hem te machtig wordt, en door de welgekozen woorden heen, zijns ondanks hij verraadt waaraan zijn hart verbloedt. Dichten is een schreeuw niet laten.
De Musset beweert, onsterfelijke gedichten te kennen, die niets dan snikken zouden zijn. Meestal worden die snikken tot verzen gearticuleerd. Tegelijk met de droefheid verneemt de verstandige lezer het ontveinsde, maar bevestigende antwoord op de vraag van Stuiveling: ‘Is het schrijven van poëzie dus prettig?’ Natuurlijk is het prettig, dit wil letterlijk zeggen, dat het prettig is krachtens een eigenaardigheid van onze menselijke natuur, die met zichzelf meer last ondervindt dan zij onder gewone omstandigheden aan anderen kan laten blijken. Hierom schuilt in het eerlijk stellen van de vraag een wreed sofisme. Dat Vondel het prettig vond, Constantijntje te kunnen schrijven, wil niet zeggen, dat hij het gaarne schreef. ‘Zo zijn wij kunstenaars gemaakt’, belijdt Da Vinci, ‘dat wij aan het sterfbed van onze eigen moeder, overrompeld door smart, ons niets van haar gelaatsbewegingen laten ontgaan, omdat wij die gebruiken kunnen bij het ontwerpen van een schilderij, dat de herinnering aan haar bewaren zal’.
Deze ‘gemaaktheid’ is een eigenschap van elke kunstenaar. Slechts krachtens
| |
| |
haar is hij eerlijk. Zijn werk zou niet echt kunnen zijn, indien hij niet het dubbele vermogen bezat, de gevoelens tot in het pijnlijkste te doorleven en tot in het keurigste uit te drukken.
Vlak voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog, in de maand april van 1940, stuurde Keye aan zijn vrienden een gedicht toe dat hij de kans niet meer gehad heeft, openbaar te maken, wilde hij aan gevangenschap ontkomen. Het luidt:
Het is mij dwars en dubbel onverschillig,
't Heeft alles kleur noch geur noch smaak voor mij,
De wereld groeit te vol van schurkerij,
De kudde volgt de hamelbel te willig.
De boosheid staat in top, en wie in staat is
Haar aan te schouwen waar haar kille drift
Regeert, verstaat de raadsels van de Schrift,
Die zegt: mysterium iniquitatis.
Hoort gij den donder uit het onbekende
Hol van verschrikking barsten over 't land?
Orkanen loeien, luchten staan in brand,
Splijting alom, totaal is de ellende.
Wat is het anders, uw collectivisme,
Dat volken tot een wriemelend geheel
Verstelselt als een massa zonder deel,
Dan monsterachtig individualisme?
Dit is de doem van die de zielen dwingen,
Over de schat van Gods verscheidenheid
Hun wade spreiden van totaliteit,
Hun unisono waar geen stemmen zingen.
Dit is de doem der denderende horden,
Elk is eenieders voorbeeld en kopie.
Schiep God de wereld als een symphonie,
Hun dunkt gebald geweld triomf der orde.
Er is geen harmonie van tegenpolen:
Wie God verzaakt en diens geordendheid
Voor deze totem der totaliteit,
Heeft zich den satan en zijn rot bevolen.
| |
| |
Misschien is dit gedicht als kunstwerk zwakker dan de vorige, die ik aanhaalde, omdat ze strikter binnen de bevoegdheid van de aanleg bleven. Hier werd de greep te boud, maar wie de knelling van de vuist niet voelt, heeft nooit met oprechtheid te maken gehad. Hier dwong diep leed tot zingende reactie. Hoe persoonlijk zij uitgedrukt weze: het leed bleef dat van meerderen, gelijk in het verzetsgedicht altijd gebeurt. Om werkelijk zijn eigen gemoed bloot te geven, is Keye te schroomvallig. De ridder van de droevige figuur getuigt geen ogenblik van zijn waarachtig zielsverdriet. Eerst als de priester aan zijn sterfbed is ontboden, zegt hij tot de omstaanders: ‘Geeft mij het loon voor een goede tijding, beste vrienden; want zie ik ben niet meer Don Quichot van de Mancha, maar Alonso Quijano, wiens levenswijze hem den naam gaf van den Goede. Thans ben ik een verklaard vijand van Amadis van Gallië en van heel de eindeloze schare van zijn geslacht. Volkomen gehaat zijn mij opeens al de profane histories van de dolende ridderschap. Heden erken ik mijn dwaasheid en het gevaar waarin het lezen van verdichtsels mij bracht. Door Gods erbahmen met schade en schande wijs geworden, verfoei ik ze thans’.
Hierop ontvangt Alonso Quijano de laatste sacramenten. Zij raken nooit de schijngedaante. In Roeping van augustus-september 1946 verschenen twee gedichten, die onder de naam T. Rovert werden bekend gemaakt als geschreven in oktober 1942. De nieuwe schuilnaam geeft te kennen, dat dit geen gedichten willen zijn van de soort, die Keye om zich heen strooit. Michels verjaart in oktober en in 1942 werd hij 55 jaar. Dit kan strekken tot plaatsing van de gevoelens. Ik herdruk hier het eerste van de twee gedichten:
Straks als ik dood ben, en die starre planken,
Zes in getal, zich voegen om mijn lijf,
Dan sterven van dit ondermaans bedrijf
Gelijkertijd de veelverscheiden klanken.
Hoe zal het zijn? De dienst van spijs en dranken
Verloor zijn zin en doel in dit verblijf.
Het hart viel stil. De leden werden stijf.
Geen roering in de strakgestrekte flanken.
Geen oogslag meer op bloemen en op kruiden,
Noch tasten of beweeg van hand of voet.
Het oor, zo gretig eens, vangt geen geluiden.
De reuk verging. Het immer stromend bloed
Liet zich zijn eindelijke rust beduiden.
De rust. Alles is stil. Alles is goed.
| |
| |
Wie Keye kenden, wisten niet, dat zij hem hier terugzagen als Michels de Goede, want het geheim bleef strikt bewaard. Werden niet zijn Filologische Opstellen gebundeld, die er eerder om vroegen, er zou reden zijn om van zijn poëzie zoveel mogelijk te verzamelen voor vrienden en bekenden. Doch bijna ieder vers van zulk een man vraagt enig commentaar. Ik heb mij daarom tot de kleine bloemlezing beperkt, die ik hierboven aan de lezer voorlei. Sluite zich heel de Tafelronde tot een ring om oude Keye heen, die juist hierom zo jong blijft, dat hij altijd oude waarheden heeft hooggehouden. Koningin Genevra kent de waarde van die trouw aan het verleden. Het is om haar dat Keye zoveel ouder worden zal dan veel nieuwbakken ridders aan het hof van koning Arthur.
|
|