Roeping. Jaargang 33
(1957-1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |||||||||||||
Paragraaph 1Drie diep. Zware mist en twee diep. Een rif is verraderlijk. De kapitein staat algemene wijsheden van Laotse te reciteren. De tweede denkt er het zijne van, de eerste denkt aan zijn carrière. Een diep. In de kooien wordt gevloekt à la Slauerhoff, twee stokers praten over lucifermerken [d.i. amusant detail], Pas op je gezondheid, zegt de eerste tegen de tweede. De tweede grinnikt wat. Het tafereel speelt zich af in een bar: Victor het Zeepaard, het Gulden Zeeapparaat. Je bent geen meisje aan wie ik dit schrijf. Ver op zee ontrolt zich het drama. De jukebox speelt van Jozephine, mijn mening is dat je je benen niet uit mag lenen. Ver op zee ontrolt zich het drama, als een slang uit het orgel vox humana. Jozephine, wat heb je slechte mine, ik weet wel wat je mankeert, je loopt met een kater, ga toch naar de mater amabilisschool, daar leer je van hip hip, en van moraal puntje streepje stip stip. Jozephine getrouwd te zijn in Boxtel, en je kietelen onder je oksel, met alle gevolgen van dien, Josephine, Laotse, Mr Jukebox, de olifant realiter, twee of drie zatlappen zoals het hoort, zij liegen allen. Maar het echte drama speelt zich af op zee onder de sterren, de bar ook wel onder de sterren, maar niet echt, want zegt de ene wat je ziet dat is waar! En als je maar de helft ziet is de helft maar waar, daarom geloof ik niet meer aan je mooie benen, je jurk, het gezegde van je ogen en de buitenkant van je haren. Waarom niet meer? Tu es un énigme à ressorts. Mr. Jukebox zegt: Jozephine mijn, thee smaakt naar water, dat is niet waar, wat zie ik ervan. Het lelietje van Daalen zegt was ik maar in de bergen. Jozephine denkt weemoedig aan haar slechte longen en aan haar dronken moeder die kuren moet. Ja, denkt ze, ja kan je ook denken, was ik maar rijk dan ging mijn moeder een korte vacantie maken, voor de gezondheid, heet dat. Jetje van Daalen is rijk getrouwd, met een veelbelovend dokter in een streekroman. Mr. Jukebox zegt ik ben hofleverancier, en een antwoord op vele vragen. Niet dat ik vervelend wil worden in het gesprek, Jozephine, maar laten we praten over jou en mij, er is meer dan je ziet, b.v. boven het dak zijn sterren. Ach ja, jij denkt meer dan je gelooft. Nee, nee, nee, meisje, als je een hand ziet: er zit toch vlees en bloed in en met een beetje goede wil wat geest en symbolen. Zo praat men op congressen ook over een handje-vol, en dat betekent dan heel veel. Jij zegt het mooi: als je ook nog aan het zelf nmw kunt komen, wat zou je dan een held zijn. Geloof je aan klassiek: dat is ook meer dan er is. Jozephine, je kent mijn geloof, na een won- | |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
derbare broodvermenigvuldiging heeft iedereen altijd honger. Het geloof is een mooi ding en jij bent ook mooi, wat heb ik daaraan? Een hand, in een hand zit vlees en bloed! Als ik maar de helft kon geloven van wat ik van je zag, maar ik zie je meer dan me lief is. Een hand, ja, dat is mooi, maar twee handen, twee handen, wie weet heb je er morgen drie. Een hand, ja, een hand. Een hand die nooit dienstbaar gemaakt zal worden, waar blijft die? Je kan wel zeggen: ik streel jou. Zeg dat maar eens, je schendt de poëzie van je handen, en wie weet heb je er morgen drie. Ach, wel aardig. Een oud huis, he? Ja, hoe weet je dat? En de poëzie ligt er voor het scheppen op de vloer. En de deuren zijn begroeide grotten, behaarde schaamdelen. En de ramen geven op een reclamebiljet voor het gebruik van vrouwen. De zolders steunen de volgende verdieping niet. Zij geven een kijkje op een fictie. Overal hangen geaderde handen uit de muren. Daar kan je bij slecht weer je hoed aan ophangen. Op de tweede verdieping heeft een jonge en schone gravin zelfmoord gepleegd. In de kelder zit Dante te suffen. Vanwege het danteske fundament. De salon heet: een offer aan Venus en daar heb je intellectuele gesprekken met Watteau. De muren zijn uit rozenhout gesneden tegenzangen. Alles kweelt samen als contrapunt en harmonie, en ik ben je maitresse Archangelowsk, gebouwd van wolken en poorten. Als een gouden regen over je naakte lichaam, in je om je uit je, ach Laotse kom even. | |||||||||||||
Paragraaph 2Buiten op straat loopt een man, nader gepreciseerd een vriend. Bovendien loopt hij samen met zijn vriend, een philanthroop, op straat. De philanthroop houdt van alles wat met een hoofdletter geschreven wordt, hij verzamelt ze en brengt ze onder in zijn dierentuin. Daar mag men ze op Zondagen bekijken: Plicht en Brood, Het Karkas van een Krekel en Het Karkas van een Mier, Eer, Deugd en Mensenliefde. Op Zondagen mag men ze bekijken. Ha, denkt de Lezer, maar, Lezer, wat wilt U? Ze lopen allebei maar door de straat. De vriend ziet een bedelaar. Hij heeft gehoord dat men die tegenwoordig hoe langer hoe meer met een hoofdletter gaat schrijven en kijkt gegeneerd de andere kant op. Maar nu volgt een komisch intermezzo: de philanthroop neemt zijn hoed af, toevallig kijkt de vriend naar de maan. De hoed staat op de maan, de vriend bloost, de phitanthroop veegt zijn voorhoofd af, de vriend rijdt op zijn fiets, de philanthroop ruikt aan de windstreken, de vriend gaat op zijn hoofd staan, de philanthroop wordt mesmerist, de vriend verstrikt een konijn, als gekken proberen de mesmerist en de philanthroop en de vriend de konijnen te pakken, de bedelaar houdt zich de buik vast van het lachen. | |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
Toespraak van de Mesmerist tot de Bedelaar. Een dreigend onweer jaagt de vriend en de philanthroop uit elkaar. Ieder van hen gaat zijnsweegs. Maar wie beschrijft de verbazing van de mesmerist? Zo opeens is hij er, midden in een straat. Is hij geboren? Nee, men wordt niet geboren met een zwart pak en een hoge hoed, sommigen naakt met een helm, maar niet met een hoge hoed. Is hij ontstaan? Ontstaan is een inhoudloos woord, maar toch stond hij daar plotseling, midden in een straat. En hoe kon hij zo kort na zijn verbijstering al een toespraak houden tot het volk, die met smaak was gecomponeerd en getuigde van eruditie en gave voor het leiderschap? | |||||||||||||
Paragraaph 3In de schemer dringen wij ons door het struikgewas heen. Het geeft ons een | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
grote verwachting, een gevoel van verwachting, laten we eerlijk zijn! Ja, toe maar, eerlijk! Met een gevoel van verwachting in de struiken. Achter ons rumoert de grootstad. Thea, de nevel, de muze van de dans, hangt al gesluierd boven de dansplaten. O, wat is dat mooi. Ik kus alle meisjes die ik tegenkom. Ik bedoel alleen maar Jozephine. Ik zoen alle meisjes omdat ik zo van Jozephine houd. Madrigaal
's Levens dagen zijn de mens uitgeteld;
Leef dan, Vreugde.
Peinzend gaat de reiziger zijn weg,
Om kralen te geven aan stadsbewoners.
Jozephine is de stralende.
Poetry is a jewelled mirror. De blinde sprokkelaar kwam terug uit het bos met een kleerhanger in zijn hand. Zijn tastzin had hem bedrogen, zijn ogen hadden hem bedrogen, de kinderen hadden hem geplaagd. Maar jij, Jozephine, lachende maagd, hoe droog zijn niet je handen? Ben je niet van muziek? Ben jij niet gemaakt van stro en vogelenspeeksel? Hebben nijvere zwaluwen je niet korrel voor korrel bijelkaar gegaard? Ben jij niet Sappho in de weide? Was je maar Sappho in de weide. Eros jaagt mij weer op, verkwikkend, bitter, zoet, zonder vondsten, een wild dier. Jozephine, ik, Europees barbaar, verklaar je mijn liefde. Zeg mij nu je naam, datum en plaats van geboorte, godsdienst en bloedgroep, dan zullen we overgaan tot de vereiste formaliteiten en riten. We zullen het taboe uitspreken over alle machinerieën en machinaties. We zullen dit en we zullen dat. We zullen de goden hun parfum laten. O, geloof, parfumeriewinkel, schaamdoek en spandoek, Jozephine ik geloof in jou. Na het struikgewas komt Jozephine. Jozephine, de nymph van het struikgewas, van het hakhout, van het struweel, van het akkermaalshout. Jozephine, jij bent mijn maîtresse Archangelowsk, met bemoste flanken en een zwaluw heeft zijn nest gebouwd in je navel. Hij vliegt uit wanneer het lente is, met blinde ogen sta je in het struikgewas, omringd door fonteinen en touristen. Ik vraag nederig je vergiffenis. | |||||||||||||
Paragraaph 4Een Brief, gevonden in een Wachtkamer. S......., 2 October 1954
Beste Gerard,
omdat ik vermoed dat jij F. vrij goed gekend hebt en ik hem erg graag mocht, | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
wil ik alles, dat ik mij van hem herinner, opschrijven, om er later eens met je over te praten. ‘Dit leven is niet goed voor de mensen. Dit leven is voor Goden’. Het stond getikt op een vel papier dat nog in de schrijfmachine zat. In dezelfde kamer vond men zijn lichaam. Hij is gestorven aan hartverlamming. Eén hand op de verwarming, hij lag op zijn knieën en zijn hoofd hing op het raamkozijn. Men weet niet, en men zal het vermoedelijk nooit weten, of hij zelfmoord heeft gepleegd. Het briefje wijst erop en de mogelijkheid bestaat, want onder zijn handbereik [gerekend vanwaar zijn lichaam werd gevonden] bevond zich een stopcontact. Een electrische stroom tussen zijn natte vinger en zijn hand op de verwarming zou hem een hartverlamming bezorgd hebben. Het zou ook kunnen dat de beroerte een gevolg is geweest van plotselinge en sterke emoties. Een bewijs hiervoor is ook het briefje. Ik had hem over dit onderwerp wel eens horen discoureren, naar aanleiding bijvoorbeeld van het dagboek van Nijinsky, waarin staat: ‘Ik ben God, ik ben God, ik ben God.’ Hij zei toen [Gerard, je weet hoe cerebraal F. plotseling kon zijn in zijn gesprekken] met een somber gezicht; ‘Inderdaad, dat is de enige conclusie uit de eisen die het dagelijkse leven aan een mens stelt. Ik kan trouwens de adequate uitdrukking van mijn goddelijkheid nog niet vinden. Je bent het met me eens dat Nijinsky het wel heel onhandig uitdrukte. Ik ben een verraden god’. Je kent de hautaine toon wel waarop hij deze regeringsverklaringen afgaf. Meestal verliep zijn redenering in de volgende trant: ‘De mens wordt gered door de absolute onmogelijkheid om iets met andere mensen te delen, door zijn geïsoleerde positie. Als ik werkelijk iets zou kunnen begrijpen van een ander, zou ik a.h.w. identiek zijn aan die ander. Het platonische kenbeeldje in mijn brein, je weet wel die schaduw van het elders in werkelijkheid bestaande wezen, - ach ik ken Plato slecht - zou mij overwoekeren, en met dat begrip zou ik suf zijn als een alledaags gebruiker van gebruiksvoorwerpen, of krankzinnig als Nietzche, gokken als Dostoiewsky, zelfmoord plegen als René Crevel. Maar hun gevoelens en begrippen zijn de mijne niet en ik ben voorlopig gelukkig.’ En dan babbelde hij opgelucht verder over de mythologie van de moderne heiden, de meest geslaagde verfraaiing van zijn leven. De grondslag van deze mythologie was een volstrekt en consequent wanbegrip van alle natuurlijke causae, als volgt: ‘Waarom is er op het platte land zoveel frisse lucht?’ ‘Omdat de boeren hun ramen stijf dicht houden.’ Hoe vaak heb ik ook niet met hem gewandeld in de ‘vrije natuur’ en hem, met de begeestering van een romantische natuurliefhebber, horen vertellen over de functie van een koe, en de schoonheid van een telegraafpaal. Met mythologie bedoelde hij ook de verering van heilige wezens; die waren er vele, ik heb er deze inventarislijst van opgemaakt: | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
Vervolgens de Illusies; die zijn er evenveel als vroeger nymphen, saters en tritonen. Daar zijn:
Een avond, toen hij de demonen beschreef, heb ik me ook kostelijk geamuseerd. Maar een gesprek is altijd meer dan zijn schriftelijke neerslag. Eerst zat hij met een tragisch gezicht te vertellen van de God Pan, die macht heeft over leven en dood en met zijn Dodenlied panische schrik zaait in de menselijke zelfgenoegzaamheid. De demonen waren te herkennen aan kleurloze colbertjes, kale hoofden, en behaarde billen. Hiertoe behoren:
En volgens hem de gemeenste der Demonen:
Dan nog de Demon van het Objectieve Oordeel, die een politiek pact had gesloten met de Godin Maya. Tot slot de Lucifer van alle Demonen, de Medemens, die te goeder trouw zijn wandaden bedrijft en zich graag voortplant. Dikwijls had ik ernstige gesprekken met hem, hij raakte altijd in vuur en zat dan extravagant uit te weiden over wat hij van het hoogste belang oordeelde, en over het schone en verhevene. Zo zei hij eens tegen mij: ‘Ik wil eigenlijk alleen maar een toespeling zijn op het Hogere.’ Het klonk fraai, als een lied van een | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
sentimentele straatveger. Hij speculeerde er ook wel op, dat hij die indruk zou maken. Zo was hij in alles, hij gebruikte veel omwegen om iemand iets te vertellen, en vertelde het zo dat je niet precies wist wat hij vertelde en je werd er diep door geroerd. Toen ik hem een sentimentele confessie had gedaan van een niet beantwoorde verliefdheid, vroeg hij me of ik niet tekort weis geschoten in mijn verplichtingen tegenover de goden, en of ik de tekenen wel geraadpleegd had. Ik had inderdaad een heilige eik bezocht maar de boom had mij koud gelaten. Hij heeft me toen geïnstrueerd over mijn Laren. ‘Een boom is een boom, die weet niets meer dan een boom, de zieners zien alles in een mens. Je drie Laren, drie heksen op de hei waar Macbeth in wil trekken, de onvermurwbare drieëenheid in je, Hart, Lever en Maag, die als pythia's boven de walmende afgrond hangen, betekenen de in mist en nevel rondwarende emoties. Maar zij betekenen ze tweeduidig en raadselachtig. Daarom moet je niets ondernemen zonder hen zorgvuldig geraadpleegd te hebben. Breng hen plengoffers in hun neogotische tempel van de borstkas. Vereer hen op hun feestdagen, als zij ingetogen in het drieluik van je opengeslagen ribbevleugels te kijk hangen. Schik grillige boeketten van longblaasjes. Want bedenk dat zij je trouwste vrienden zijn, al zijn ze nooit sentimenteel.... Heb je enig vertrouwen in de redelijkheid? Ja, dat zal wel. Eh bien, op een bestuursvergadering werd, naar aanleiding van twee verschillende plannen voor eenzelfde object, door een van de bestuursleden opgemerkt dat een redelijk mens met beide oplossingen vrede zou kunnen nemen; en daarmee impliceert hij dat hij een gemeenschap van redelijke mensen aanneemt. Maar hij heeft zijn Laren niet gehoord, vermoed ik, want dan kende hij geen redelijkheid die met twee oplossingen vrede neemt. De redelijkheid bestaat bij gratie van de abstractie, en in de abstractie praat men van een oplossing. Hij had beter kunnen zeggen een redelijk mens zoekt vriendschap en dan had hij het “redelijk” er wel af kunnen laten.’ Daarna begon hij met klem te beweren dat hij iedereen geloofde, omdat, als iemand loog, de leugenaar daar wel zijn gegronde redenen voor zou hebben. We liepen over straat en schertsend zei ik tegen hem: ‘Het regent, geloof me nu maar.’ Waardig en ernstig antwoordde hij: ‘Het regent, ik word nat.’ En werkelijk, langzamerhand kwamen er natte plekken, die zich traag naar beneden uitbreidden, op zijn jas, op zijn schouders. Ik heb nog wantrouwig aan die plekken gevoeld, maar ze waren echt nat. Hoe hij mij daarmee heeft kunnen oplichten! Het is me nog steeds een raadsel. Enfin, veel meer weet ik mij niet te herinneren, hoewel ik toch wel meer met hem bepraat heb. Zeg, wanneer zie ik je weer eens, amice?
Tot ziens en hartelijke groeten,
Peter Liedmeier |
|