| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Brabantse herinneringen
VIII. Aan de leergangen
Toen ik mij in april 1927 zou aanmelden voor student aan de R.K. Leergangen te Tilburg, verwachtte dr. Th. Goossens op het horen van mijn naam, dat hem een oom van mij kwam bezoeken, die bestuurslid was van de handelsschool, thans Doctor Moller Lyceum te Bergen op Zoom. Ik werd in de grote ontvangzaal gelaten en behoefde geen minuut te wachten, maar ik werd een tegenvaller voor de rector. Dit ben ik op voelbare wijze gebleven. Ons gesprek nam niet meer tijd in beslag dan nodig was voor de administratieve regeling van een uitzonderingsgeval. Ik viel midden in het schooljaar, van welks verloop ik geen flauwe voorstelling had. Op de vraag, of ik een leraarschap in de nederlandse taal begeerde, antwoordde ik, dat het mij voorlopig meer te doen was om de akte van bekwaamheid, waarmee ik nog altijd kon zien wat ik doen zou. In gemoede stond voor ons beiden toen al wel vast, dat ik die akte nooit zou halen.
Toch zag ik naar de studie uit als naar een openbaring. Ik vernam, dat ik de eerstvolgende vrijdagavond verwacht werd in een der lokalen van het gebouw aan de Bosseweg om de cursus te volgen in gotisch en westgermaans. Deze cursus werd gegeven door de heer L.C. Michels, leraar aan het Sint Odulphus Lyceum te Tilburg. Men had mij even gerust mogen verzekeren, dat ik koptisch zou krijgen van de heer Rafels of aramees van de heer Gabriëls, want ik beschouwde deze hele aangelegenheid als een onvermijdelijke lastoplegging, waardoor het bereiken van mijn werkelijke doel op een onnozele manier bemoeilijkt werd.
Ik wist, dat er geen gotische taal meer bestaat. Kennis van de woordenschat en spraakkunst van het gotisch biedt geen toegang tot oorspronkelijk verbeeldingswerk, maar kan in dienst worden gesteld van een vergelijkende taalstudie, die mij misschien zou hebben aangetrokken, indien ik er de gotische mens door had leren betrappen op zijn omgang met God, vrouw en recht. Nu de overgeleverde taaldocumenten mij die kans niet verschaften, liet het vooruitzicht mij koud als dat op een onaangename plicht. Bovendien was mij verzekerd, dat gotisch moeilijk en saai is.
Vrijdags vertrok ik met de verwachting, een volle klas nieuwe gezichten te vinden waarvoor een leraar zou staan met onregelmatige werkwoorden van een of andere conjugatie. Ik vond het lokaal niet onmiddellijk. Toen ik er aanklopte en binnenstapte, zag ik er een kloosterbroeder in een schoolbank en
| |
| |
een meneer op een stoel. Broeder Aëtius bleek de enige bezoeker van dit lesuur te zijn. Mij begon een vooruitzicht te dagen op aangename spijbelingen bij mooi weer. Ik geloof niet dat ik ooit van de dingen, die met boeken gedaan kunnen worden, minder begrepen heb dan van hetgeen er hier mee gebeurde. Eerst jaren later heb ik op examens, afgelegd door derden, leren inzien, waartoe deze werkwijze strekkende was.
Broeoder Aëtius [de eerste van mijn jaargenoten, die zijn middelbare akte halen zou] las met opvallende deemoed enkele woorden uit het evangelie van Marcus en keek dan hulpeloos naar de heer Michels, die deze blik beantwoordde met de aanmoedigende toespraak: ‘Zeer wel, broeder Aëtius, maar kunt u mij ook zeggen, hoe u het derde woord had moeten uitspreken, als u dit goed had willen doen?’ Broeder Aëtius bloosde. Hij kon het kennelijk niet zeggen. Dus maakte hij een schuchtere gissing, die hem er helemaal naast bracht, gelijk de heer Michels stellig verzekerde. De foutieve uitspraak werd niet verbeterd. Er werd in een langdurig vraag- en antwoord-spel een onderzoek ondernomen naar de gewenste uitspraak van een tweeklank in verschillende phonetische figuren, waarbij telkens de reden van deze gewenstheid moet worden aangegeven. Ik ben nooit sterk geweest in phonetiek. Zes of zeven jaar geleden had ik in de poësis of rhetorica geruchten opgevangen over nasalen, labialen, dentalen, gutturalen en palataliserings-processen. Ik moet de ernst van deze mededelingen toenmaals aanzienlijk hebben onderschat.
Hoewel het debat mij matig interesseerde, begon ik er uit te vermoeden, dat ik opgesloten zat met een tovenaar en een toverleerling, die zich een uur lang beijverden om het wonder van de gearticuleerde klank als voor het eerst te voorschijn te brengen uit een baaierd van natuurgeluiden. Broeder Aëtius verbond medeklinkers, die niet verbonden mogen worden en de heer Michels liet broeder Aëtius in fijngevoelig gewetensonderzoek achterhalen en belijden, om welke reden het niet mocht. Ik geraakte in de eigenaardige spanning van iemand, die voor het eerst van zijn leven door een verrekijker mag kijken en aanvankelijk helemaal niets waarneemt, daarna de horizon vereenzelvigt met een streepje, dat bij het instrument hoort en eindelijk ontdekt dat hij de hele tijd zijn kijker over de voorwerpen heen heeft gericht.
Michels heeft naderhand over mij geschreven: ‘hij wist niet lang, waarschijnlijker helemaal niet, van onwennigheid, of het moest dan zijn ten opzichte van de raadselen der historische grammatica’. Onwennigheid in de gewone zin van het woord heb ik inderdaad aan de leergangen nauwelijks gekend. Van mijn zesde tot mijn vier-en-twintigste jaar had ik geregeld op schoolbanken gezeten, ik had allerhande lessen aangehoord of over mij heen laten gaan. Het samen-zijn met klasgenoten, ook tijdens de recreatie, was mijn normale levensvorm geweest. Een grote verandering kon het niet aanbrengen, dat ik nieuwe
| |
| |
leermeesters over nieuwe stoffen hoorde spreken. Wat ik het hevigst verlangde, kwam niet geheel overeen met hetgeen ik kreeg voorgezet, doch ook hieraan behoefde ik mij niet pijnlijk te wennen.
Toch paste ik mij veel moeilijker aan dan ik bij uiterlijke waarneming liet blijken. Ik liep de wereld door met een diepe wond, waarvan ik wist, dat zij altijd een litteken nalaten zou. Mijn geestelijk gestel was uit zijn evenwicht geschokt. Jegens de maatschappij bezat ik weinig vertrouwen. De taak, waartoe ik werd opgeleid, trok mij niet aan. Voor zover ik idealen had kunnen redden uit het verlies van mijn toekomst, moest ik ze samentrekken op stellingen, die ik niet overzag. Ik had veel medelijden met mijzelf, maar wilde niet, dat anderen in mij iets beklagenswaardigs zouden ontdekken. Een doelmatige studiewijze, die mij zou thuisbrengen in het vak en hierdoor in de samenleving, kon ik niet opbrengen, omdat mij de samenhang van de onderdelen ontsnapte, eenzijdig belust als ik was om literaire werken aan mijn ogenblikkelijke smaak te toetsen.
Wat ik vroeger doorleefd en bestudeerd had, was onvoltooid gebleven. Het leverde mede hierdoor te weinig aansluitingskans voor nieuwe wetenschap, die ik zo weinig mogelijk als examenstof en zo diep mogelijk als lotskennis wilde ervaren. Als ik met grievende vooroordelen behept ben gebleven tegen de beminnelijke persoonlijkheid van dr. M. Schönfeld, was het niet alleen omdat zijn historische grammatica in haar tweede druk voor mij zo slecht toegankelijk bleef, maar ook, omdat ik het daarin geschetste feitenverloop zelden als historisch gewaarwerd.
Het speelde zich af in een verleden tijd, in zoverre kan zijn historisch karakter niet worden ontkend. Maar het paste kwalijk in mijn beschouwing van geschiedenis. Misschien stelde ik hierin het verbeeldbare te zeer op de voorgrond. Wetmatigheid van ontwikkeling geeft weinig uitzicht op de reeks voorstelbare toevalligheden, die schijnbaar doelloos door de tijd heenstroomt, totdat er een zichzelf op ons betrekt. Hoe dit gebeurt, is mij nooit door iemand voldoende verklaard. Het vermogen tot belangstelling is een van onze minst beheersbare bezittingen. Het individualiseert de mensen krachtiger en het verbindt ze nauwer dan enige andere gave van de natuur.
Dat vatbaarheid voor phonetische begrippen haar oorzaak zou vinden in de samenstelling van het organisme, schijnt een voorbarige gevolgtrekking uit het veelvuldig [maar niet noodzakelijk] samengaan van muzikaliteit, rekenlust en vaardigheid in het uitspreken van vreemde talen of dialecten. Zijn dit meegeboren kundigheden, dan ben ik er zwak mee bedeeld.
Zeker lag het niet aan Michels, dat zijn hoofdvak mij voor een goed deel ontging. Ik raak hier aan het pijnlijke punt van onze verhouding. Hoewel ik zelden van iemand meer heb geleerd, leerde ik van hem in hoofdzaak dingen, die hij
| |
| |
niet onderwees. Tegen zijn lessen werd toentertijd het bezwaar gemaakt, dat ze niet opschoten. Hij was alles behalve traag. Wat hij in een uur behandelde, kon nauwelijks worden naverteld in een boek, omdat het grondige kennis veronderstelde van allerlei hulpwetenschappen. Nam hij acht weken tijd om drie regels van Huygens te verklaren, dan genoten wij onafgebroken van zijn sprankelend vernuft, maar hadden moeite om verband te blijven zien tussen tekst en uitleg.
Aanvankelijk scheen het, dat hij ons wegvoerde van de stof. Hij wandelde er in een wijde boog omheen langs kleine doolpaden, waar ieder overzicht werd afgesneden door een struweel van vervlochten doorntakken, die wellicht onze kleren konden scheuren op het examen. Dit werkte hij opzij. Voor hem lag het beduimelde boek, dat hij niet inkeek. Hij praatte over Huygens heen, als was hij van plan, de verbinding met een geheel nieuw onderwerp te zoeken. Zou dit voor ons opdagen, wanneer er aan het ingeslagen paadje ooit een eind kwam? Om de snelle bewegingen van zijn geest te volgen, moesten wij onze aandacht inspannen tot het uiterste. Hij bracht ons verder en steeds verder weg van het onderwerp, waarover hij had aangekondigd, te zullen spreken. De volgende les scheen op de vorige geen aansluiting te krijgen, totdat wij plotseling, na vier of vijf digressies over alles en nog wat, de strakke draad van het betoog weer beet kregen, thans met zulke vastheid, dat wij de schijnbaar onverzettelijke stof als met een lichte ruk voorgoed naar ons toe konden trekken. Michels leerde ons, hoe wij ons meester moesten maken van een onderwerp.
Uitgezonderd de hoogst enkele keer, dat hij een pasgeschreven artikel behandelde, gebruikte hij weinig aantekeningen. Zijn schoolboeken waren tot de draad versleten. Nieuwe edities bracht hij mee. Hij liet ze ons zien en maakte er schrandere opmerkingen over, maar hij bleef zijn lessen geven uit de tekst, die hem vertrouwd was. Zijn exegese klonk veeleisend. Hij zou nooit onmiddellijk gevraagd hebben naar de bedoeling van de dichter. Hij vroeg altijd eerst naar de betekenis van het woord. Hij liet zien, hoe ze bepaald werd door de plaats in het zinsverband. Dit ontleedde hij met spitse aandacht voor de totstandkoming. Waar twee gelijkberechtigde mogelijkheden zich voordeden, maakte hij geen keuze, maar meestal is het recht van de ene mogelijkheid groter dan die van de andere. Hij toonde dan aan, waarom dit zo was. Hierbij bleef hij zolang hij kon taalkundige. De bewijsvoering werd geleverd uit de veronderstelling, dat iedere lezenswaardige schrijver zijn taal volgens vaste wetten gebruikt.
Toch blijft het altijd ‘zijn’ taal. De laatste grondslag van zekerheid, dat men iemand begrijpt, kan hierdoor zijn vastheid verliezen. De worsteling van Michels met dit probleem heb ik meermalen tijdens zijn lessen zo nauwkeurig mogelijk kunnen volgen. Ze werd gestreden met een bewonderenswaardige bescheidenheid. Hoe scherpzinnig hij doordrong in Maerlant, Huygens of Von- | |
| |
del, hij wist hun tolk te blijven. Nooit legde hij aan hun woorden zijn eigen inzicht op. Zodra hij aan het einde van zijn onderzoek had vastgesteld, wat er stond in hun tekst, kwam de vraag aan de orde, waarom het er stond en waarom het er zó stond. Op deze moeilijke vraag heb ik Michels herhaaldelijk na zorgvuldig wikken en wegen horen antwoorden met een trefzekerheid, die waarschijnlijk in ons land haar weerga niet bezit. In het geven van deze uiterste verantwoording over een taalconstructie binnen het zinsverband van een dichter, toonde hij het edelste van zijn geest. Opeens lichtte voor al zijn toehoorders op, hoe sterk de verwantschap is, die taal sticht tussen mensen. Veel aarzelingen en weifelingen mochten aan de beslissing vooraf zijn gegaan: op het ogenblik, dat zij viel, voelden wij ons vertrouwd gemaakt met het specifiek Vondelachtige in Vondel of Huygensachtige in Huygens.
Dit werd ons niet voorgesteld in grote, essayistische trekken. Het kwam te voorschijn uit gewetensvragen over de stand van een datief.
De afschrikwekkende hoeveelheid kennis, die Michels voor de toepassing van zijn methode nodig had, bevond zich naar de smaak van onze jeugd niet in geregelde verhouding tot het resultaat. Wij zouden gewild hebben, dat hij boeken schreef. Hiertoe achtte hij zich niet geroepen. Tussen opspoorbaarheden en onachterhaalbaarheden zag hij een te grote afstand dan dat hij het mengsel tot stand zou willen brengen van vermoedens en zekerheden, waaruit elk boek wordt samengesteld.
Met hoeveel geest hij doceerde, herinnert zich ieder van zijn leerlingen. Het is alleen moeilijk, er voorbeelden van te vertellen. De flitsen van zijn vernuft vonden gewoonlijk hun plaats in een betoog, waaruit ze niet afgezonderd kunnen worden. Toch herinner ik mij bliksemsnelle gezegden, die door hun puntigheid insloegen. Michels had maanden besteed aan de uitleg van een sonnet, geschreven door Pieter Corneliszoon Hooft voor een jongedame, die Ida Quekel heette. Midden in de laatste les over dit onderwerp ontdekte hij tot zijn eigen verbazing, dat hij aan het einde van zijn stof gekomen was. Hij recapituleerde zelden wat hij uiteengezet had. Liever stelde hij de gelegenheid open tot het vragen van nadere toelichting, als die gewenst mocht zijn.
Nader dan Michels het deed was een ding niet toe te lichten. Bovendien vreesden wij allen, hem door een vraag op een chapiter te brengen, dat ook weer weken van belangstelling vroeg. De meesten van ons wilden eindelijk wel eens naar een ander gedicht! Er ontstond dan ook een broeise verontwaardiging in het klaslokaal, toen broeder Aëtius zijn vinger opstak. Zelfs Michels verbaasde zich een beetje over diens ongebruikelijke behoefte om meer te weten te komen dan er te weten viel. Met een verwonderde oogopslag gaf hij de vrager het woord: ‘U, broeder Aëtius!’
‘Meneer Michels [zei broeder Aëtius] wij hebben nu bijna het hele trimester
| |
| |
nodig gehad om te leren begrijpen, wat Hooft schreef in een sonnet voor een meisje van zeventien of achttien jaar. Kon dan dat meisje bij ontvangst van het gedicht onmiddellijk achterhalen wat Hooft bedoelde?’
De klas ontspande zich. Er schoot zelfs iemand hoorbaar in zijn lach. Een ondeelbaar ogenblik wist Michels niet, hoe hij het had, maar zijn gezicht, dat gemakkelijk de spanning tussen raadsel en oplossing laat onderscheiden, verklaarde zich als zonder bedenken. De vraag was nog niet verklonken, of onze leermeester antwoordde: ‘Dit is een zeer ernstige vraag, broeder Aëtius, waarop uw staat u eigenlijk verbiedt, het antwoord te vernemen. Hooft hoopte namelijk, dat Ida Quekel hem om uitleg zou komen vragen. Tenminste dit veronderstel ik’.
Zulke puntigheid kon raken. Ze kwetste nooit. Het moet aan Michels zelfbedwang hebben gekost, aardigheden, die hem invielen, voor zich te houden, wanneer ze ons amuseren konden ten koste van derden. In dit geval heeft hij zulk zelfbedwang voorbeeldig beoefend. Misschien vielen hem zelden kwetsende gezegden te binnen. Zijn aard is immers allerminst venijnig.
Hij kon tijdens het lesgeven pleizier beleven aan sarcastische gezegden van schrijvers, die hij behandelde. Ik herinner mij zijn uitleg van de woorden: ‘Jae ic, willic sijn ghescant’, die bij Maerlant voorkomen in Der Kerken Claghe. De betekenis van deze uitroep kan vaag worden weergegeven door zoiets als: ‘dat moet je nu net denken, dan ben je bij mij aan het verkeerde adres!’.
Michels geeft nooit vaag iets weer. Hij ontleedde de constructie zo precies, dat we erbij zaten te griezelen. Toen we doorzicht gekregen hadden in de uitdrukkings-vorm, rees er een man voor ons op, die uit de dertiende eeuw naar ons toe was gekomen als om ons te laten zien, hoe fel hij leefde. Maar bij zijn verontwaardiging bewaarde deze man zijn gevoel voor humor. Het gaf aan zijn woorden de eigenaardige wending met het herhaalde ‘ic’, waardoor hij zich tegelijkertijd scherp op de voorgrond stelde en zich met een onwaarschijnlijkheid omnevelde. Voor een beslissend ogenblik in ons leven had Jacob van Maerlant opgehouden, er uit te zien als tekst in een boek. Hij was mens geworden tussen ons. Zijn taal begrijpend, gingen wij met hem om.
Het bijzondere van zulke lessen was, dat Michels weinig beroep deed op onze smaak. Hij bleef tijdens zijn uitleg zo koel taalkundig, dat hij het wonder van de opwekking uit het graf niet scheen op te merken, terwijl hij het verrichtte. Alleen de twinkeling achter zijn brilleglazen deed vermoeden, dat hij er enig pleizier aan beleefde.
Met zijn leerlingen bemoeide hij zich niet opvallend. De een na de ander kreeg zijn beurt om een tekst-fragment voor te lezen, waarbij op iedere fout uitvoerig werd ingegaan. De aard van de lessen bracht echter niet mee, dat tussen docent en leerlingen een dieper ingrijpend contact kon ontstaan. Toch heeft niemand zijn cursussen gevolgd zonder het gevoel te krijgen, dat Michels
| |
| |
zich herhaaldelijk tot hem persoonlijk richtte om hem uit moeilijkheden te helpen, waardoor hij geplaagd werd. Dit konden moeilijkheden zijn van heel andere aard dan er voortkomen uit de taalstudie. Door de verzorgde toespraken stroomde een fluïdum van verzwegenheden, die het menselijk karakter van de spreker enigszins verraadselden. Hierdoor boeide Michels iedere toehoorder afzonderlijk. Vermoedelijk boeide hij ieder op een eigen wijze. Zo komt het, dat zijn oudleerlingen zich veel meer van hem herinneren dan van de lessen die hij hun gaf. Het leek, of hij aan iedereen iets anders openbaarde van zijn eigen wezen, ofschoon hij aangaande zichzelf ook in vertrouwelijke omgang doorgaans weinig mededeelde.
Mijn studie van bijna twee jaar aan de leergangen gaf mij gelegenheid om veel te lezen en uit het alledaagse leven veel in mij op te nemen. Ze overbrugde op draaglijke wijze de gaping tussen mijn seminarie-tijd en mijn redacteurschap aan De Tijd te Amsterdam. Ik leerde Brabant in die jaren beter kennen dan ik het ooit te voren waargenomen had. Ik vond het meisje, dat mijn vrouw zou worden. Toch zou ik aan die jaren niet terugdenken met dezelfde opgetogenheid, indien ik niet de leerling van L.C. Michels was geweest. Moet ik achteraf wellicht betreuren, dat ik niet strakker academisch leerde werken en dientengevolge steeds de pen te gemakkelijk op het papier bracht, toch blijf ik dankbaar voor de leiding, die mijn vlotheid kreeg. Michels is beroemd om zijn acribie. Ze zou mij tot wanhoop en vertwijfeling hebben gebracht, als ze zo menselijk niet was geweest. Mij voor alle vluchtigheden behoeden, waarnaar mijn natuur neigt, had niemand gekund, maar het leermeesterschap van Michels gaf hun voor het minst een meditatieve begeleiding van verantwoordelijkheids-besef mee.
Wij kregen letterkundige geschiedenis van doctor H.H. Knippenberg en taalpsychologie van doctor J. Moormann. Dat zij voor mij persoonlijk niet zoveel betekend hebben als Michels, lag voor een goed deel aan mijzelf. Om te beginnen was Michels de enige Brabander van het drietal en ik voelde in die jaren hoofdzakelijk aandrang tot de ontwikkeling van mijn brabanderschap. Hierbij vond ik de wezenlijke inhoud van hetgeen ik voor andere mensen zou kunnen betekenen. Alleen had ik nog helder te maken voor mijn geest, waarin iemands brabanderschap als geestelijke eigenschap precies bestaat.
De lessen van doctor Knippenberg bereidden ons rechtstreeks voor op het middelbaar examen. In dit opzicht waren ze doelmatig, maar ik zocht iets anders. Ik worstelde om inzicht in de geschiedenis als totaliteit. Voor wat de letterkunde betreft, heeft Albert Verwey hier pakkende dingen over geschreven, soms ook in zijn gedichten. Iedere regel van hem las en herlas ik in die jaren. Ik mag mij niet zijn leerling noemen, omdat ik zijn werken toetste aan allerhande andere lectuur en omdat ik in menig opzicht met hem van uitgangspunt
| |
| |
en gevolgtrekking verschilde, maar ik ben toch diep ontroerd geweest, toen ik hem, een maand voor zijn dood, ontmoette in het enige langere gesprek, dat ik ooit het hem gevoerd heb. Tevoren had ik hem bij uitzondering hier en daar gezien, omdat ik als verslaggever aanwezig was op plaatsen waar hij verscheen. Na hem dank ik voor het dieper binnendringen in de literatuurgeschiedenis heel veel aan Dirk Coster. Tegen diens Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen zijn talrijke bezwaren ingebracht, eerst van de kant van de filologen, daarna van de literatuurcritici, maar voor mij verscheen dit boek in 1927 juist op tijd. Ik zat toen midden in mijn studie, waarmee ik eigenlijk nog geen raad wist. Hier ineens lag een werk voor mij, dat niet doodweg katalogiseerde of tijdskaders opstelde, doch dat in de voortgang van de geschiedenis het wezensmerk van de nederlandse dichter zocht en vond.
Met Coster stond ik in correspondentie sedert 1924. Wij ontmoetten elkander een enkele keer. Na 1930 zouden die ontmoetingen veel talrijker worden en naarmate wij elkander minder brieven schreven, werden wij intiemere vrienden. Ik heb met Dirk Coster voldoende gepolemiseerd over de waarde van de menselijkheid om te mogen zeggen, dat ik de verheldering van mijn begrip hierover grotendeels aan de gesprekken tussen hem en mij te danken heb. Zonder dit begrip zou ik om letterkundige geschiedenis niet veel geven. Nu vult ze het grootste stuk van mijn leven.
Onrechtvaardig zou ik zijn, als ik hierbij aan de lessen van doctor Knippenberg geen enkele verdienste toekende. Hij stelde het geschiedenis-verloop schematisch voor om het ons gemakkelijk te laten onthouden. Hierbij was nodig, dat hij aandacht vroeg voor de keerpunten in de geschiedenis. Op het seminarie had ik de waarde van het onderzoek naar die keerpunten tamelijk scherp leren inzien, al zou het maar geweest zijn door de lectuur in Godefroid Kurth. Voor zover ze niet strikt wetenschappelijk zijn, verouderden diens boeken snel, maar Gerard Bruning beriep zich in het eerste artikel, dat hij publiceerde in Roeping, met grote aanhankelijkheid op deze auteur. Hij is voor ons in onze jeugd een wegwijzer geweest naar de doorleving van het historisch-gekende.
Knippenbergs belangstelling voor de keerpunten van de letterkundige geschiedenis stond sterk onder invloed van zijn geloof aan hetgeen wij verval en opkomst noemen. Zonder dat hij de tijd kon nemen om de werking van deze factoren geheel te doorlichten, liet hij ons er toch de geheimzinnigheid wel van vermoeden. Helaas kon daar in het opstel voor het examen nooit op worden ingegaan. De scholastiek kwam tot verval. De hervorming kwam op. Dit verliep als een afwisseling van de zon door de maan of van de nacht door de dag met een soort historische fataliteit, waarvoor wij ons als leerlingen hadden neer te buigen. Voor het lotsverloop van mensen uit zulke wisseltijdperken [dit zijn gewoonlijk schrijvers, die spoedig na hun dood in vergetelheid geraken]
| |
| |
wist Knippenberg belangstelling te wekken. Hiervoor ben ik hem altijd dankbaar gebleven.
Taal-psychologie betekende in 1927 nog niet zoveel als dertig jaar nadien. Een leraar kon er om zo te zeggen nog alle kanten mee uit. Vandaag is het nog een tak van wetenschap met talrijke slapende botten. Moormann gebruikte de vrijheid van zijn leeropdracht heel prettig. Hij was uit Twente geboortig en kende als veel geleerde twentenaren het volksleven van zijn geboortestreek door en door. Hij was voor het minst zoveel folklorist als filoloog en hiernaast een uiterst bedreven didacticus. Vertelde hij over begrafenis-gebruiken of verklaarde hij de achtergronden van een straatlied, dan maakte hij ons duidelijk, hoe dom wij zouden zijn door te geloven in het isolement van de kunst. Er kunnen zich in een dichter ogenblikken voordoen van volstrekt kunstenaarschap, doch ze wisselen ogenblikken af, waarop de man over straat loopt om een brief naar de post te brengen of waarop hij een felicitatie-bezoek aflegt bij een verjarende broer, die niet om gedichten geeft. Het is dwaasheid, te menen, dat deze ogenblikken, waarop de kunstenaar niets anders is dan een onbelangrijk individu, geen sporen nalaten in de werking van zijn kunstenaarschap.
Zo is het ook gesteld met de vormen van de kunst. Geen mens spreekt de hele dag door in sonnetten. Maar het sonnet met zijn vernuftige opbouw beantwoordt aan de structuur-behoefte, die zich ook laat gelden in het alledaagse gesprek. Dingen zijn niet mooi, omdat ze in de bloemlezing staan, ze komen somtijds in een bloemlezing terecht, omdat ze mooi zijn. Tegen het omkeren van deze natuurlijke verhouding tussen de verschijnselen waarschuwde Moormann in iedere les op een of andere manier. Hij verstond de kunst, die waarschuwingen sterk af te wisselen, zodat ze telkens nieuw klonken, al kwamen ze altijd op hetzelfde neer. Ontroerbaarheid is geen voorrecht van buitengewone mensen. Vormkracht onderscheidt. Ze blijft niettemin een maatschappelijk verschijnsel, in hogere of geringere mate eigen aan ieder mens. Stijl wordt nooit zo strikt individueel, dat plaats en tijd er geen kenmerkende factoren van zouden blijven.
Als leerling van Jacques van Ginneken kon Moormann in tegenstelling tot Michels, soms de indruk wekken, dat hij doordraafde op een goede ingeving. Hij ontwikkelde dan oprechte gemoedswarmte. De Moord van Raamsdonck kreeg bijna de waarde van de Twee Koningskinderen, doch wij vernamen op die manier, dat de hoogtepunten van de poëzie steeds door een stijging verbonden bleven met de grond, waarboven ze zich verhieven. In feite was Joost van den Vondel een gewone man, die naar de kerk ging als een ander. Hij toonde zich op zijn best, wanneer hij duidelijk maakte, wat er in die kerk met hem gebeurde. Hij beschikte over de vaardigheid om dit duidelijk te maken. Het interessante ligt echter hierin, dat met ons het zelfde zou kunnen gebeuren, ook al
| |
| |
zouden wij hierna geen woorden vinden om het uit te drukken. Er bestaat geen aller-individueelste expressie en er bestaat geen aller-individueelste emotie. Er bestaat een waarachtige aandoening en ze zoekt uit zichzelf naar een juiste uitdrukkingsvorm.
Daar de lessen alleen op vrijdag-avond en verder gedurende de hele zaterdag gegeven werden, hield ik tijd genoeg over om ze te verwerken, te overdenken en soms ook te vergelijken met de litteratuur, waarnaar verwezen werd. Ik ben in die jaren zeker een tamelijk critische toehoorder geweest. Over alles en nog wat had ik mijn eigen idee. Dit kan mijn leraren weleens heftig hebben gehinderd. Wellicht vermoedden zij, dat ik mij vastklampte aan de methodiek van mijn seminarie-wetenschappen om er zo goed mogelijk mijn nieuw verworven kennis mee te verbinden. Hierin slaagde ik niet gemakkelijk. Deed ik anderen last aan, van binnen was ik ook lastig met mijzelf. Ik trok op verovering uit met wapenen, die er niet op berekend bleken, zodat ik op het nieuwe gebied allerlei vijandelijkheden moest verwachten. Ze zijn me niet gespaard gebleven.
Hiertegen bood de omgang met vrienden de beste vertroosting. Op de leergangen ontstonden vriendschappen zeer spontaan. Ze ontbonden zich ook weer tamelijk gemakkelijk. Dit wil zeggen, dat een afgestudeerde vaak uit het oog verdween, waarna het jaren kon duren, eer hij met een vroegere studiemakker in geregelde verbinding kwam. Doordat wij maar twee dagen in de week onze lessen kregen, ontstond er geen onschokbare hechtheid van vriendenkring.
Stadgenoten reisden samen in dezelfde trein naar Tilburg en samen terug. Ze vormden met hun verschillende studierichting een gezellig clubje binnen het geheel, dat zich bij het eerste lustrum van de leergangen, nog te 's-Hertogenbosch, waar deze instelling haar opgang begon, georganiseerd had tot de vereniging Sint Leonardus. Ze droeg haar naam naar de Gorcumse martelaar Leonardus van Veghel. Iedere zaterdagavond vergaderde zij in het bovenzaaltje van een koffiehuis aan de Heuvel; er weerden lezingen en debatten gehouden. Soms ging het er bijzonder roerig toe. Dan waren vooral de jongens, die op de academie voor beeldende kunsten studeerden, de belhamels.
Leonardus bewaarde de herinnering aan de grote mannen uit zijn verleden: de oprichter J. Bechthold, die het protest had geleid tegen het ontslag van Doctor Moller als rector; Gerard Knuvelder, die zo prachtig zijn rol had gespeeld bij de opvoering van De Nar door Kees Meekel; Janus van Domburg, die onder alle omstandigheden schitterend verzen opzegde; Jan Vlekke, die op elke tafel klom om kolderieke improvisaties af te steken; Toon Scheermakers, die stukken uit Van Deyssel uit zijn hoofd kon voordragen; en een jongedame, die zonder het zelf te weten zo mooi was, dat alle pastoors er op straat van verschrokken.
Slechts tegen de achtergrond van deze Leonardijnse mythologie laat de ge- | |
| |
stalte van de Siemer zich passend in hout snijden. Geschilderd of geschetst zou hij niet kunnen worden. Zijn geest is voor zulke weergave te beweeglijk.
De manier, waarop hij voor het eerst in ons midden verscheen, kon zich geen mens herinneren. Hij was er. En hij was er altijd. Hij paste bij het huisraad van de leergangen, hoewel hij bij mijn weten nooit op enigerlei wijze aan deze instelling verbonden is geweest. Ik logeerde bij hem op een slaapbank iedere nacht van vrijdag op zaterdag, voorzover onze gesprekken nog logeren toelieten. Hun eindeloosheid liet zich volhouden doordat zij nooit ergens over schenen te handelen. Dit was ook de reden, waarom zij door aanhoudenle lachbuien werden onderbroken. Wij speculeerden op iedere mogelijkheid om elkaar verkeerd te verstaan, hoewel ons dit bijna niet lukte. Hierbij dronken wij en onze gasten, want er waren altijd vrienden, die meekwamen, liters thee met suiker. Siemer is strikt geheel-onthouder van de oude stempel, volgens welke ook in de pudding geen rhum verwerkt mag zijn en bezoekers vrij dienen te blijven van sterke drank, zelfs op verjaardagen. Overigens verjaarde Siemer zowat elke dag.
Niemand wist, waar en wanneer hij geboren was. Het moet ergens boven de grote rivieren hebben plaats gevonden. In ieder geval bracht hij zijn kinderjaren buiten Brabant door. Wat dit voor jaren geweest moeten zijn, kon niemand van ons zich voorstellen. De geestelijk altijd mobiele Siemer bezat als volwassene een zo opvallende voltogenheid, dat niemand zich hem jonger of ouder kon verbeelden dan hij was, maar hij had geen aanwijsbare leeftijd. Het oudste aan hem leek altijd zijn priestertoog te zijn.
Wij wisten, dat hij pater was geweest in een congregatie, die door Joannes Zwijsen in leven werd geroepen als geestelijke bovenbouw bij de instelling van de fraters van Tilburg, maar de stichting was in elkander gestort. Haar leden mochten kiezen, waar zij geïncardineerd wilden worden. Siemer kon geen keuze maken. Hij ging duits studeren aan de universiteit van Groningen en aanvaardde een leraarsbaantje aan het Sint Odulphus Lyceum zonder onmiddellijke afhankelijkheid van de bisschop van 's-Hertogenbosch. Hij bekleedde dus het ambt van loslopende geestelijke, dat in Nederland zelden voorkomt. Toen ik hem leerde kennen, woonde hij, ironisch genoeg onder zijn omstandigheden, in de Zwijsenstraat, waar hij een boekerij onderhield, die wij schaamteloos gebruikten. Er stond van alles in zonder dat iemand redelijk kon nagaan, hoe het er terecht gekomen was of wat het er deed. Trouwens, ik leerde hem in een boekwinkel kennen.
Roeping werd in die jaren uitgegeven bij de Zuid Nederlandse Boekhandel te Tilburg, die onder directie stond van Rud. van Es, evenals Siemer toegerust met de bevoegdheid van leraar duits. De familie van Es was voortkomstig uit Waalwijk. De moeder, die bij Rud inwoonde, kreeg in haar leven onzegbaar veel verdriet te verwerken. Ze verloor haar man en twee volwassen kinderen
| |
| |
in een jaar tijds en had grote tegenslagen in zaken, maar haar vrolijkheid liet haar geen seconde in de steek. Ze kon om alles lachen en iedereen aan het lachen brengen. Van dit laatste namen wij wel eens de proef door een gepatenteerde zuurpruim mee te nemen naar de woonruimte achter de winkel en altijd slaagde ze erin, zijn gelaat te verhelderen door iets, dat tussen humor en onzin een labiel evenwicht bewaarde. Ze was een zuster van pater Bonaventura Kruitwagen O.F.M., die ik herhaaldelijk bij haar ontmoet heb en die in haar gezelschap zijn sarcasme liet sprankelen van onverwachte verwantschap met mildheid.
‘Weet je, wat ik zou willen?’ vroeg pater Bonaventura. ‘Je mag zelf kiezen: de jongeling van Naïm, de verloren zoon, de wonderbare visvangst of ieder ander zondagsevangelie, dat je aanstaat. Ik zou alle preken hierover, die in Nederland gehouden worden in kerken of in kapellen, waarover een rector is aangesteld, willen doen optekenen, zo letterlijk als maar mogelijk is. Van al die preken zou ik een boek willen maken. En dat boek zou ik de paus op de index willen laten zetten!’
Mevrouw van Es verzekerde, dat de meisjes op een kostschool een godvruchtig lied zongen, beginnend met de regel: ‘Beidt, englen, in mijn beên..., maar zei ze, je moest het niet schrijven, zoals je het uitsprak. Ze verzekerde nog oneindig meer van deze aard.
Rud prees ons allerlei deeltjes aan uit de Sammlung Göschen, waar hij niet rijk van werd, maar die onze wetenschappelijke vorming naar zijn zeggen bijzonder ten goede zouden komen. Er stond zoveel in. Dan gebeurde het, dat wij met zulk een boekdeel op zicht de lente van het minnelied gingen beleven of ons in Iwein verdiepten, wat zonder hulp van vrienden tot geen behoorlijk einde kon worden gebracht. Onder zulke omstandigheden vond ik opeens de man naast mij, die voor twee jaren mijn gastheer zou zijn. De Siemer kocht zijn boeken ook bij Rud van Es. Hij behoorde tot het deel van de cliëntele, dat naar de woonruimte doordrong, waar iedereen volop tijd had en waar altijd iets geks stond te gebeuren. Het zou dwaasheid zijn, dat ik een hotelkamer nam, nademaal bij hem een onbeslapen bank beschikbaar was. Zulke woorden als nademaal gebruikten wij bij voorkeur in onze conversatie.
Wij deden dit uit kortswijl. Het was onze weerstand tegen schennige straatslijperij. Wij sammelden bijwijlen met huiswaarts tijgen, maar verslingerden ons met de familie van Es aan gemeen propoost. Een bescheiden meesterschap in het gebruik van dit soort uitdrukkingen gaf aan de gesprekken die wij voerden overeenkomst met een samenzwering. Achteraf kon dit flauw lijken, maar na zeven lesuren beviel die ontspanning ons goed.
Bovendien bleef zij de toon bepalen van mijn omgang met de Siemer. Alle studenten gaven hem dit bepalende lidwoord mee als een hoge onderscheiding.
| |
| |
Om er de waarde van te doorgronden, moet iemand goed thuis zijn in het brabants dialect.
Ik zou op dit ogenblik niet kunnen zeggen, of hij Frits of Frans heet. In al de jaren, dat wij van onze ontmoetingen steeds kleine feesten hebben gemaakt, heb ik hem nooit bij zijn voornaam genoemd of jegens anderen aangeduid. De Siemer viel voor ons ook hierdoor buiten iedere alledaagse omgangskategorie. Zijn bijzonderheid schitterde zo duidelijk, dat niemand ooit zich de moeite heeft gegeven, haar zorgvuldig te beschrijven. Van andere mensen kan men zeggen, dat zij voorbeeldig zijn, of gezellig of geleerd of fijngevoelig of moedig of enige van deze dingen, maar geen eigenschap zou aan Siemer toegeschreven kunnen worden zonder dat men hem enigermate tekort deed, ofschoon hij alle genoemde hoedanigheden bezit. Maar hij is niet voorbeeldig en al die dingen meer. Hij is siemers. Dit betekent voor het minst, dat hij onverschillig is voor de erkenning van zijn eigenschappen. Een geheimzinnige verbazing over zijn eigen zo-zijn begeleidt hem op al zijn wegen, die hij liefst aflegt per fiets.
Hij gaat dan nooit ergens naar toe. Wel komt hij bij puur toeval terecht aan een ziekbed. Dit behoeft niemand te weten. Goed doen blijft een beschamende bezigheid. Hiervan is de Siemer heel diep overtuigd. Hij weet ook heel precies, waarom dit zo is. Het zou beter zijn, als wij geen goed behoefden te doen. Dan gebeurde het vanzelf. Wie wil doordringen in deze filosofie, moet zich een beetje oefenen bij Nicolaas van Cusa, al is de kans dan nog aanzienlijk, dat hij het verband niet dadelijk zal vatten.
‘Als het er nu op aan komt’, zei de Siemer, ‘is Penthesileia van Kleist een ondoorgrondelijk stuk’. Hij zei dit buiten ieder verband met de personen of gebeurtenissen om hem heen. Vervolgens begonnen wij het stuk op onze manier te doorgronden. Het speelt zich af in een wereld, waarin geen andere mensen kunnen wonen dan de spelers. Wij trachtten die wereld binnen te dringen. Zo kwamen wij tot lange uiteenzettingen over expressionisme, die ons weer brachten op vermoedens over de schoonheidswerking van overbodige bewegingen. Wij zagen overeenkomst in de bouw van het stuk en de structuur van een dans. Siemer noch ik konden dansen. Wel geloofde hij, dat dit meestal uitliep op vermoeidheid. Het ging er dus om, te achterhalen, hoe moeheid fungeert als geestelijke habitus. Neem aan, dat wij hier achter kwamen, dan zouden we misschien ontdekken, wat acedia is. Van die ontdekking uit konden we Kleist opnieuw proberen te bekijken, maar ons overzicht bleef dan zeker onvolledig.
Waarschijnlijk ziet iemand het behagen aan ontveinzing van de samenhang, dat uit zulke ontleedkunst tevoorschijn springt. In ieder geval heeft hij een hoofdkenmerk van Siemers omgang met anderen begrepen. Hoogst zelden heb ik hem onmiddellijk en zonder voorbehoud zijn mening horen zeggen. Het moest er dan ernstig op aan komen. Zelfs in zulke gevallen kleedde hij haar het liefst in
| |
| |
de vorm van een algemeen geldige spreuk. Dit taalgebruik van de zelf-uitschakeling zou vermoeiend worden, indien het niet beantwoordde aan een wellicht pijnlijke begeerte naar afwezigheid. Siemer kan nergens binnenkomen zonder te worden opgemerkt. Dit kan hij niet helpen. Het hindert hem. Hij wapent zich ertegen door gedurig te spreken op de manier van iemand, die zwijgt.
Als ik uren achtereen pijpen met hem zat te roken uit dezelfde tabakspot [de zijne], terwijl het buiten donker en stil was, klonk zijn stem mij soms toe, alsof hij binnen in mij aan het woord zou geweest zijn. Wij bespraken geen gewetenszaken. Ik heb nooit bij hem gebiecht en hem zelden geraadpleegd over een gedragslijn, die gevolgd diende te worden. Al onze gesprekken, vaak vooral de meest komieke, waarbij wij het hartelijkst lachten, ontveinsden echter hoorbaar de onderwerpen, die ons in diepste wezen bezig hielden. Wij deden beiden of de zaak, waarover wij spraken, ons nauwelijks aanging. Iets informatiefs. We kenden elkaar te goed om niet te weten, dat het niet waar was. We kenden elkaar zelfs te goed om toe te geven, dat het wèl waar was. Deze eigenaardige vertrouwelijkheid drong door alles heen.
In die jaren werd veel gesproken over het vitalisme. Ook wij spraken er veel over. Telkens draaide onze conversatie uit op de vraag naar de waardering van het leven. Het leven is niet het hoogste van de goederen. Toch hebben wij niets hogers in te zetten. De blinde eerbied voor het leven, tot uitdrukking gebracht in de eed van Hippocrates, schraagt een moraal, waarop zelfs onze dankbaarheid voor de verlossende kruisdood teruggaat. Doopwater geeft leven. Wij onderscheiden genadeleven van natuurlijk leven, al kunnen wij het gemaakte onderscheid zelden betrappen bij het bestuderen van een heilige. Hier doet zich trouwens dezelfde moeilijkheid voor als bij onze beschouwing van het natuurlijke leven, waarvan wij immers de grenzen nooit hebben vastgesteld, noch naar beneden, noch naar boven. Het voortbestaan van de ziel is even mysterieus als de voortplantbaarheid van een bacterie. Wij weten niet, wat ermee samengaat en wat er uit volgt. In lichamelijke beweegbaarheid bereikt het leven zijn uiterste uitdrukking niet, al is zij voor ons de voornaamste manier om zijn aanwezigheid vast te stellen.
Het vitalisme huldigt een verschijnsel, waarmee het geen raad weet. Hier schuilt een grote verlegenheid achter. Ze doet zich meestal voor als een onzekerheid van het gevoel. Siemer zag er meer gevaren voor de samenleving in dan winstpunten voor de poëzie. Waar het om gaat, is altijd een bepaald leven. Het kost grotere moeite, zich te verdiepen in het hondenbaantje van de twee arbeiders, die een sloot moeten graven krachtens een aangekleed vraagstuk uit het rekenboek, dan zich gevoelig op te winden over een begrip zonder grenzen.
Zulke beschouwingen openden voor ons weer nieuwe gezichtspunten. De mensheid heeft de bliksem uit de hand van Zeus zien overgaan naar de telegra- | |
| |
fie, waar hij het embleem van snelle doelmatigheid werd. Zij dankt deze ontheiliging aan het feit, dat Benjamin Franklin bij het oplaten van een vlieger zijn gezond verstand gebruikte. Hierdoor kan zij in de verleiding komen, alle ontheiliging als nuttig te aanvaarden. Ze kan ook de tegenovergestelde richting inslaan en bang worden, dat zij de rechten van God zal verkleinen door inzicht te verwerven in samenhangen en ontwikkelingen, die zij tevoren niet vermoedde. Voorlopig legt de eventuele bewoondheid van andere hemellichamen ons weinig verplichtingen op, maar allang voordat dit veranderd kan zijn, maakt de apologie zich bezorgd over hetgeen zij verdedigen moet als er een boodschap van Mars komt. Een boodschap van Mars is even behartenswaardig en even discutabel als een boodschap van Marx. De boodschappen komen gewoonlijk niet van de kant, vanwaar ze het meest welkom zouden zijn aan iemand, die zijn rust zoekt te bewaren. ‘Ik geef niet veel om vooruitgang’, zei Siemer, ‘maar ik heb nog minder redenen om te geloven, dat zij uitsluitend plaatsvindt om kwaad te stichten.’
Veel gedachten, die ons toentertijd vervulden, zijn verbleekt. Zelfs de denkvorm verloor puntigheid. Behalve dat wij kinderlijk plezier beleven aan het gebruik van ouderwetse woorden en wendingen, drukten wij ons gaarne uit in paradoxen. Hiermee ontweken wij de schoolse redeneertrant, die ons was aangeleerd, en kruidden wij de conversatie door zijn recht te laten aan elke gelukkige inval. Denk ik aan die langgerekte avonden terug, dan schijnen ze mij doordrongen van een ernstige zorgeloosheid. Wij zaten niet simpelweg gek te doen, maar wij stelden iedere belangzucht opzij. Het ging om geen gelijk of ongelijk. Wij redeneerden zoals andere mensen voor hun ontspanning kaartspeelden of schaakten.
Mij gaven die zorgloze uren bijzondere rust. Niets had ik zozeer nodig als een vriend, die geen beslag op mijn problemen legde en ze toch begreep. Ik zou niettemin een totaal verkeerde indruk vestigen, indien ik het liet voorkomen, alsof ik tijdens mijn studiejaren aan de leergangen meer met de Siemer omging dan mijn medestudenten. Het is waar: ik logeerde bij hem. Bovendien bezaten wij beiden een zwak voor literatuur, om het zo nu maar te noemen. Juist in de twintiger jaren van deze eeuw schenen de letteren het draagvlak uit te spreiden voor heel de vernieuwingswil van de katholieke mens in ons land. Niet in geschiedenisboeken of stichtelijke verhandelingen, niet in psychologische studies of tractaten over maatschappijleer maakte de nieuwe geest zich toen het duidelijkst kenbaar, maar de poëzie werkte als een seismograaf van het gemeenschapsleven. Er stond voor ons toen meer in een slecht vers dan nu in een goed boek. Over teksten, die allang vergeten zijn, van dichters, wier naam niemand meer uitspreekt, wonden wij ons op, omdat zij ongehoorde dingen openbaarden. En wie de stem van deze dichtkunst niet vernam, was een
| |
| |
barbaar, hij mocht dan wezen wie hij wilde. Die koorts beving de Siemer en mij niet alleen. Dikwijls namen aan onze nachtgesprekken anderen deel. Met alles kon worden gespot, niet met de verzen van de nieuwe tijd! Alleen was de Siemer verstandig genoeg om hun tijdelijkheid te beseffen. Hij kon op dweepzucht reageren door een goed eind mee te gaan en dan opeens verbaasd te vragen, waarheen wij ons onderweg bevonden. Dan zag niemand een einder meer. Er werd thee met suiker rondgediend en over iets anders gesproken.
Op zijn best was hij tijdens excursies. Nu en dan in de zomer bleven wij met een aantal studenten van zaterdag op zondag over en maakten per fiets of per autous een tocht in de omgeving. Wij gingen met boterhammen op zak naar de vennen van Oisterwijk of naar de bossen bezuiden Hilvarenbeek. Onderweg werden kerken bekeken, planten verzameld, aardlagen onderzocht, discussies gevoerd en grappen verteld. Ook hadden de leonardijnen een eigen liederenschat, die tijdens zulke tochten in zijn geheel werd uitgegalmd en herhaald. Ik voelde mij in het gezelschap van mijn medeleerlingen als de vrije man uit het boek van Barrès, op zoek naar de wezenskenmerken van zijn land en volk. Met een eerbied, bij Barrès aangeleerd, liep ik de namen te lezen op grafzerken. Binnen de levensdata, die daar opgetekend stonden, was een mensenlot verlopen, anders dan het mijne, maar niet vreemd aan mij. Wie hier onder het kruis lagen, werden herdacht in de mis als degenen, die ons voorafgingen met het teken van het heilige geloof. Zij hadden hun driften gekleed in dezelfde schuchterheden als ik. Zij hadden in het gareel van hun werkplicht gelopen: - ‘verwezen daglonerstred, doffe berusting’ -; zij hadden kansen zien verglijden, zoals avondlicht verdeemstert; maar toen zij uitgedragen werden, stond de dorpsgemeenschap om hun open grafkuil en nam afscheid. Telkens wierpen de mannen een schop gele aarde omlaag, die bonsde op de doodskist. ‘En gij, knaap, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd’, had bij die gelegenheid, als zonder samenhang met de gebeurtenis, de priester gebeden. Wat zij nu wachten, is de opstanding.
Zomer gonsde over de grafsteden. Het lange gras werd glad van dorheid in het scherpe licht. Hoevelen? Waartoe? Binnen de kerk was een student van het conservatorium op het oxaal geklommen. Zwellend golfden de klanken naar buiten van het Te Deum. ‘U verheerlijkt het lofwaardig getal van de profeten, U looft het schitterend leger van de martelaren, U belijdt de heilige kerk over geheel de aardvlakte: Vader van onmetelijke heerlijkheid.’
Het binnenzijn in deze orde van voortgang werd ik mij bewust als het wezenskenmerk van de brabantse alledaagsheid. Die hier lagen om uit te rusten van hun klein bejag naar geld en levensgemak, naar overtreffing van hun evennaaste en naar succes voor hun groep, hadden van deze strevingen de ijdelheid overwogen in het gedurig besef, tot iets hogers geroepen te zijn. Bij de een was
| |
| |
dit misschien niet meer dan een lichte gewetensknaging onder het dringen, hij een ander een oproep tot uitbundige deelneming aan kerkfeesten: allen hadden zij naar vermogen en beschikbaarheid het leven ondergaan als een gerichtheid op de glorie van de Vader. Wilskracht, plichtsgevoel, verantwoordelijkheidsbesef, zodikwijls verheven tot zelfstandige waarden, maken de mens maar ijdeler, die ze niet inschakelt in onophoudelijk dienstbetoon aan de heerlijkheid. Ik leerde de brabantse mens kennen uit zijn humor en zijn liederen zoals uit zijn treurnis en rouw. Ik leerde hem beminnen als de dienaar van de feestelijke heerlijkheid van het oneindige leven. Er klonken regels uit het werk van pater Poirters in mij op, speelse belijdenissen van de ziel, die schildwacht staat bij het onvergankelijk geluk.
Dit waren zonnige dagen. Over mijn studie maakte ik mij geen te grote zorg. Ze vond geen doel in zichzelf, maar bleef een middel, al wist ik nog niet helemaal waartoe. Wij rosten over bospaden en rustten aan de oever van een ven vol vogels, alle ontginningsgronden voorbij. Zonnige vlakten, omboord met hei en gagel tussen wilde pollen sliertgras riepen het landschap van eeuwen geleden te voorschijn. Ik had de grond kunnen omhelzen, die mij droeg.
Deze vervoering overkwam mij in die jaren dikwijls. Ze maakte mij vertrouwd met mijn nieuw bestaan. Hoewel ze mij terugdreef op mijn eigen innerlijk leven, vervreemdde zij mij weinig van mijn vrienden. Als seminarist had ik mij vaak een singulier gevoeld, omdat ik steeds door dezelfde mensen omringd bleef. Hier wisselden de gezelschappen, zodat ze gemakkelijker voor korte tijd tot gelijkheid van gevoelens kwamen. Er onderscheidden zich altijd centrale gestalten, met wie wij gemeenschappelijk sympathiseerden. De meest centrale gestalte van elke uittocht was en bleef de Siemer.
Nooit nam hij de leiding. Ik weet niet, of hij organisatie-talenten bezit. Hij heeft geen behoefte, ze te tonen. Op de ingeslagen reisroute volgt hij anderen, zolang als hij daar zin in heeft. Meestal verdwijnt hij zonder iets te zeggen. Hij neemt ongaarne afscheid. Zelden bericht hij, waar hij heen gaat. Ik geloof, dat hij het meestal niet weet. Onder zijn linoleumsneden bevinden er zich verschillende, die Don Quichotte voorstellen, bijna geen met Sancho Panza. De nuchtere dikzak interesseert hem lang niet zo sterk als de dolende ridder, met wie hij de verwachting van het avontuur gemeen heeft. Hij weet, dat hij maar op zijn stalen rossinant behoeft te stijgen om het te ontmoeten. Hij weet bovendien, dat het doorgaans op windmolens lijkt.
Over de avontuurlijkheid van het alledaagse zijn weinig mensen beter ingelicht en minder mededeelzaam. Toch scherpt zijn omgang het onderscheidingsvermogen ervoor. Ik geloof, dat dit hem als studentenvriend zo waardevol maakt. Een officiële functie van adviseur of moderator heeft hij nooit waargenomen. Wie zou hem hiermee kunnen of moeten belasten? Maar brabantse
| |
| |
studenten kunnen nergens samenkomen, of ze vinden hem plotseling tussen hen in. Hij luistert naar wat ze vertellen, lacht om hun luidruchtige dwaasheden, zingt mee, als zij het gerstebier van kyrië prijzen, hoewel hij de oude stempel van geheelonthouderij bewaart, en hij verzoent hen met hun eigen leven.
Niets hebben deze jonge mensen zozeer nodig. Niets had ik zelf zozeer nodig op die leeftijd. Wij krijgen allen een leven, slechts één, terwijl niemand van ons weet, wat hij ermee beginnen moet. Voor het mijne had ik gedacht, een passende bestemming te vinden. Ze paste niet. Toen paste niets meer. Mijn onwennigheid jegens de historische grammatica kwam voort uit een veel diepere onwennigheid. Michels ving haar op door mij nauwgezet voor te lichten over dingen, die mij aan mijzelf openbaarden. Siemer ving haar op door te doen, alsof hij net eender gesteld was als ik. Hij bevrijdde mij van een grote last. Hierbij bewaarde hij de fijngevoeligheid, mij niet te laten merken, dat mijn eigen aard mijn ware kwelling veroorzaakte.
|
|